VAKnieuws 2018

Conclusie A-G over de verhouding tussen de verschillende voorlopige voorzieningsprocedures bij echtscheiding

Nr: 18160 Conclusie AG, 25-05-2018 ECLI:NL:PHR:2018:632 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Procesrecht
1:150 BW, 821 Rv, 223 Rv

Rechtsvraag

Kan in een echtscheidingsprocedure een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv worden verkregen in een geval waarin een voorlopige voorziening op de voet van art. 821 – 826 Rv niet (meer) mogelijk is?

Overweging

A-G: Dat de regeling van de scheidingsprocedure in art. 821 – 826 Rv zich als een bijzondere regeling ( lex specialis ) verhoudt tot de algemeen geldende regel van art. 223 Rv, lijkt niemand te betwisten en ligt ook mijns inziens voor de hand. De discussie spitst zich toe op de vraag of – en, zo ja, in welke gevallen – toepassing van de algemene regel in art. 223 Rv de bijzondere regeling in art. 821 – 826 Rv doorkruist. De meest resolute oplossing is die van het gerechtshof Amsterdam, dat iedere toepassing van art. 223 Rv uitsluit in een scheidingsprocedure als bedoeld in art. 821 – 826 Rv. In die strikte rechtsopvatting zal zich nooit de situatie kunnen voordoen dat toepassing van de algemene regel van art. 223 Rv de bijzondere regel doorkruist.

De wettelijke systematiek komt in wezen neer op toepassing van het beginsel dat een voorlopige voorziening slechts wordt getroffen voor de periode totdat de bodemrechter een beslissing heeft gegeven en die beslissing door partijen moet worden nageleefd. (...) Voor voorlopige voorzieningen met betrekking tot onderhoudsbijdragen is dit: de dag waarop de beslissing van de bodemrechter over de daarmee corresponderende nevenvoorziening vatbaar is geworden voor tenuitvoerlegging. De thans bestreden beslissing doorkruist deze bijzondere regeling.

Daartegenover staat de omstandigheid dat de bijzondere regeling van de scheidingsprocedure, ook na alle wijzigingen daarvan, een lacune laat bestaan. Anders dan door overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv of een afzonderlijk kort geding kan in een geval als het onderhavige geen voorlopige voorziening omtrent een bijdrage in de kosten van levensonderhoud worden verkregen voor de duur van het geding in hoger beroep. Uitgedrukt in andere woorden: de bij voorraad uitvoerbare beslissing van de bodemrechter in eerste aanleg fixeert de rechtstoestand met betrekking tot de maandelijkse onderhoudsbijdrage, tot het moment waarop het gerechtshof de grieven daartegen heeft behandeld en die appelbeslissing ten uitvoer kan worden gelegd. Weliswaar zal de rechter die over een gevraagde voorlopige voorziening een beslissing moet nemen zich in de regel richten naar hetgeen de bodemrechter heeft beslist, maar een casus als de onderhavige toont het betrekkelijke daarvan. Indien de verwachting van de rechtbank dat de vrouw vanaf 1 december 2015 zelf in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien feitelijk niet uitkomt, kan de vrouw dringend behoefte hebben aan een voorlopige vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud voor de duur van de scheidingsprocedure in hoger beroep. In de thans bestreden beschikking heeft het gerechtshof Den Haag ruimte gelaten voor toepassing van art. 223 Rv, langs welke weg aan deze behoefte tegemoet kan worden gekomen. 

Het komt mij voor dat een oplossing voor deze problematiek zou moeten komen van de wetgever, waarbij een wettelijke regeling binnen het scheidingsprocesrecht naar mijn mening meer in de rede ligt dan de door het gerechtshof gekozen constructie via art. 223 Rv. Hoe dan ook, gewenst is dat de Hoge Raad zich uitspreekt over de toelaatbaarheid van de hier door het gerechtshof Den Haag gekozen overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv.

Lees verder
 

Nihilstelling kinderalimentatie

Nr: 18133 Gerechtshof Den Haag, 23-05-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:1263 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie

Rechtsvraag

Dient de kinderalimentatie op nihil te worden gezet nu de man in zijn eigen onderneming een belangrijke klant is kwijtgeraakt en het resultaat uit onderneming fors is gedaald?

Overweging

Ja. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds het overeenkomen van de kinderalimentatie in 2014. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het resultaat uit de IB onderneming van de man is verminderd. Dit maakt een herberekening van de kinderalimentatie naar de huidige maatstaven noodzakelijk. De IB onderneming van de man betreft een eenmanszaak zonder personeel. Uit de door de man bij brief van 27 juli 2017 overgelegde financiële gegevens blijkt een geprognotiseerd resultaat over 2016 van € 20.295,- en over 2017 van € 28.889,-. Bij journaalbericht van 8 januari 2018 heeft de man de concept winst- en verliesrekening 2017 in het geding gebracht. Hieruit blijkt een resultaat van € 26.039,- in 2017. Uit de overgelegde kasstroomoverzichten blijkt dat in 2016 een negatieve operationele kasstroom was van € 12.452,-. In 2017 verbetert de operationele kasstroom naar € 20.401,-, echter het resultaat van de operationele kasstroom, investeringskasstroom en financieringskasstroom leidt tot een kasstroom van € 739,- negatief. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat de man een bedrag van ruim € 65.000,- verschuldigd is aan [holding] B.V zijnde een stamrecht BV waarvan de aandelen worden gehouden door de man. De man heeft per
1 juli 2017 een negatief privévermogen van € 49.419,-. Uitgaande van een resultaat van
€ 26.039,- over 2017, de negatieve kasstroom zoals hiervoor vermeld en rekening houdend met de schuld aan de onderneming van € 65.000,- is het hof van oordeel dat de man thans de draagkracht mist om de overeengekomen kinderalimentatie te voldoen. Gelet op de door de man gestelde prognoses voor de komende jaren gaat het hof er vanuit dat de man binnen twee jaar in financieel opzicht orde op zaken heeft gesteld, zodat hij weer aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen kan voldoen. Kinderen kunnen niet van de lucht leven en de kosten van hun verzorging en opvoeding zullen de komende jaren alleen maar stijgen. Het hof gaat er vanuit dat de man de vrouw op de hoogte houdt van zijn financiële gegevens, zodat verdere (kostbare) procedures vermeden kunnen worden en niet ten laste van de kinderen worden gebracht.

Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij het verzoek van de man tot nihilstelling is afgewezen. Het hof acht het redelijk de nihilstelling per heden in te laten gaan.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Geen erkenning van adoptiebeslissing Turkse rechtbank

Nr: 18134 Gerechtshof Den Haag, 23-05-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:1331 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 10:109 BW; Haags adoptieverdrag 1993

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek van adoptieouders om de adoptiebeslissing van de Turkse rechtbank te erkennen, afgewezen?

Overweging

Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 23 lid 1 van het Haags Adoptieverdrag 1993 wordt een adoptie, ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden schriftelijk heeft verklaard dat zij in overeenstemming met het verdrag tot stand is gekomen, in de andere verdragsluitende staten van rechtswege erkend. Vaststaat dat geen sprake is van een zogenoemde verdragsadoptie. Het hof zal daarom beoordelen of is voldaan aan het bepaalde in artikel 10:109 BW.

8. Op grond van het bepaalde in artikel 10:109 lid 1 BW wordt een in het buitenland gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptieouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, erkend indien: 

  1. de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in acht zijn genomen, 
  2. de erkenning van de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, en 
  3. erkenning niet op een grond, bedoeld in artikel 108 lid 2 of lid 3 van dit Boek, zou worden onthouden.

Niet in geschil is dat de adoptieouders niet over de vereiste beginseltoestemming beschikken, zodat niet is voldaan aan een van de erkenningsvoorwaarden van genoemd artikel. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het belang van het kind niet voorbij kan worden gegaan aan het ontbreken van de beginseltoestemming. Het hof neemt de gronden van de rechtbank voor dit oordeel over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat niet is gebleken dat de adoptie in het kennelijk belang van het kind is en ook niet is komen vast te staan dat de minderjarige nu en in de toekomst redelijkerwijs niets van zijn biologische ouders in hun hoedanigheid van ouders te verwachten heeft. De adoptieouders hebben op geen enkele wijze onderbouwd dat de adoptie kennelijk in het belang van de minderjarige is en dat afwijzing van het inleidend verzoek het belang van de minderjarige ernstig zou schaden. De enkele omstandigheid dat de minderjarige een band met de adoptiemoeder heeft opgebouwd en – naar door de adoptieouders wordt gesteld – in gezinsverband met de adoptiemoeder samenleeft is daartoe onvoldoende. Daarnaast heeft het hof geen informatie ontvangen over de (beweerdelijke) leefomstandigheden van de minderjarige in Turkije. De stellingen die de adoptieouders daarover hebben ingenomen, zijn niet met stukken of een onderzoek door een ter plaatse gevestigde organisatie die de belangen van kinderen beschermt, onderbouwd. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.

Lees verder
 

Aansprakelijkheid werknemer voor schade ontstaan bij verkoopwerkzaamheden inzake grondtransacties

Nr: 18137 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-05-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:2203 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 7:661 BW

Rechtsvraag

Heeft werkgever WML het bewijs kunnen leveren dat werknemer aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden als verkooponderhandelaar?

Overweging

Nee. Water Maatschappij Limburg (WML) concludeert in haar memorie na enquête dat werknemer de verdenking op zich heeft geladen c.q. aanleiding heeft gegeven tot het feitelijk vermoeden dat hij ten koste van WML het belang van koper diende. Maar om aansprakelijkheid op grond van artikel 7:661 BW aan te kunnen nemen is enkel het bestaan van een verdenking niet voldoende. Om aansprakelijkheid van werknemer voor de gevorderde schade aan te nemen dient WML te bewijzen dat haar vermoeden ook feitelijk juist is. Het hof komt tot de slotsom dat WML het bewijs dat werknemer heeft gehandeld met de opzet om haar schade te berokkenen of in het bewustzijn dat hij, handelend als hij heeft gedaan, WML schade zou berokkenen niet heeft geleverd. Voor het door haar gestelde gedrag van werknemer, voor zover in rechte vastgesteld, geeft werknemer niet onaannemelijke verklaringen, die verder gaan dan verwijzingen naar theoretische bestaande mogelijkheden. Met inachtneming van die verklaringen en gegeven de hiervoor in r.o. 6.15.4 aangehaalde omstandigheden, kan het hof naar objectieve maatstaven uit de door WML aangevoerde feiten en omstandigheden, noch elk voor zich, noch in onderling verband beschouwd, niet, althans niet in voldoende mate, afleiden dat werknemer zich bij de totstandkoming van de grondtransactie en de daaropvolgende levering van het pakket percelen daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn handelen, dan wel in het zekerheidsbewustzijn dat de transactie tot schade voor WML zou leiden (vgl. HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3261). 

Het voorgaande wordt ook niet anders door het volgende. Bij vaststelling van een onderhandse verkoopwaarde in het slechtste scenario van € 147.000,=, zoals door de rechtbank in het eindvonnis berekend, kan van de gerealiseerde prijs van € 115.000,= weliswaar worden vastgesteld dat die te laag is. Het verschil is naar het oordeel van het hof niet dermate groot dat dit prijsverschil de conclusie rechtvaardigt dat het niet anders kan zijn geweest dan dat werknemer moet hebben geweten dat hij WML schade zou berokkenen door het pakket voor deze prijs te verkopen.

In dit geval is niet gebleken dat werknemer aansprakelijk kan worden gehouden voor de primaire schade die WML zou hebben geleden en bestaat ook geen grond voor aansprakelijkheid met betrekking tot een gevolgschade zoals die in de onderhavige procedure aan de orde is. Voor zover de grieven van werknemer zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zo niet opzettelijk, dan in elk geval bewust roekeloos heeft gehandeld slagen de grieven. Nu aansprakelijkheid van werknemer niet is komen vast te staan en het vonnis om die reden niet in stand kan blijven, behoeven de overige grieven tegen dat vonnis geen bespreking meer.

Lees verder
 

Onvolledige functieomschrijvingen in de gezondheidszorg en waardering deskundigenbericht

Nr: 18138 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-05-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:2219 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:611 BW

Rechtsvraag

Zijn de functieomschrijvingen in overeenstemming met hetgeen is bepaald in de CAO?

Overweging

Nee. Daarbij stelt het hof voorop dat volgens vaste rechtspraak voor de rechter in het algemeen een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Indien de rechter de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door te overwegen dat de motivering van de deskundige hem overtuigend voorkomt; dit geldt volgens de Hoge Raad temeer indien de door de deskundige gebezigde motivering vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie. Wel dient de rechter bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal voorts dienen in te gaan op gemotiveerde specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van deze deskundige, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze.

(...)

Het hof volgt de zienswijze van [deskundige] Giskes. Zijn motivering van die conclusie komt het hof overtuigend voor. In zijn deskundigenbericht heeft Giskes beschreven dat in 2001 voor de radiotherapeutisch laboranten een functiebeschrijving is vastgesteld, waarbij is aangegeven dat een aantal addenda onderdeel van de functiebeschrijving uitmaken. In deze addenda zijn structurele extra werkzaamheden opgenomen. Vervolgens is de functie herbeschreven en maken de addenda geen onderdeel meer uit van de beschrijvingen. Daarvoor in de plaats zijn de structurele extra taken en criteria opgenomen zoals verwoord in het beloningsbeleid afdeling radiotherapie van 2005. Het beloningsbeleid houdt functie-inhoudelijke criteria in voor de toekenning van de senior en medior functie. Binnen het beloningsbeleid zijn taak-inhoudelijke aspecten opgenomen, welke in een beloningsbeleid niet thuis horen, aldus – steeds – Giskes in zijn deskundigenbericht. Uit het voorgaande concludeert Giskes dat de in het geding zijnde functiebeschrijvingen niet voldoen aan het kwaliteitscriterium ‘het beschrijven van de daadwerkelijk uitgeoefende functie’. Dit vanwege het ontbreken van bij de functie behorende structurele taken. Volgens Giskes is het in elk geval voor de toepassing van FWG onduidelijk welke van de oorspronkelijk in de addenda opgenomen structurele extra taken aan welke medewerker gekoppeld moeten worden. De conclusies van Giskes stroken met het bezwaar van [appellanten c.s.] tegen de functiebeschrijvingen blijkens de toelichting bij grief 1 (memorie van grieven, pagina 6 midden).

Lees verder
 

81 RO: overgang van onderneming

Nr: 18121 Hoge Raad der Nederlanden, 18-05-2018 ECLI:NL:PHR:2018:257 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 81 RO, 7:662 BW, 7:663 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gemotiveerd dat de overgang van onderneming van Zwembad Haren de onderneming zonder het zwembad betrof?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ik vind het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de overgedragen onderneming niet het zwembad omvatte. Het zwembad is immers op 4 november 2011, d.w.z. ruim voor de overdracht van het sportcomplex die op 31 januari 2012 plaatsvond, gesloten. Het zwembad is in september 2014 weer geopend met een andere exploitant dan de Gemeente (zie mva onder 2.8). Het hof heeft –dit alles in aanmerking nemend- in rov. 5.12 van het bestreden arrest een niet onbegrijpelijke gedachtegang gevolgd. 

Ik lees in rov. 5.11 en 5.12 niet dat het hof van oordeel is dat de horecavoorziening is overgegaan. In rov. 5.11 heeft het hof slechts geoordeeld dat de andere door verweerders genoemde voorzieningen, zoals de jeu de boules baan, zijn overgegaan. 

Rov. 5.12 is mijns inziens vooral gericht op de vraag of het zwembad mee is overgegaan. Ik krijg uit de betrokken rov. de indruk dat het hof in het midden heeft gelaten of de horecavoorziening is overgedragen. Ik vind dit niet onbegrijpelijk gelet op de bijzondere plaats die de horecavoorziening in het sportcomplex innam. Ik lees in de mva onder 2.3: “De horecagelegenheid is in 1998 verpacht en speelt voor de orde zijnde kwestie geen rol omdat, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, deze ten tijde van de overgang naar de Gemeente geen deel meer uitmaakte van het sportcomplex”.

Het hof is mijns inziens met zijn oordelen over het zwembad en de horecavoorziening niet getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals partijen die hebben getrokken. Ik verwijs onder andere naar de dagvaarding onder 36, 41 en 47, de conclusie van dupliek onder 2.3 en 2.6 de mva onder 2.3, 2.10. Het subonderdeel faalt.

Lees verder
 

Conclusie A-G over gedeeltelijk ontslag en transitievergoeding

Nr: 18122 Conclusie AG, 10-05-2018 ECLI:NL:PHR:2018:416 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
7:673 BW

Rechtsvraag

Heeft een werknemer die gedeeltelijk ontslagen is wegens langdurige arbeidsongeschiktheid recht op een transitievergoeding, en zo ja, is dat dat een gehele of een gedeeltelijke transitievergoeding?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit het voorgaande komt het volgende naar voren. Naar de letter van art. 7:673 lid 1 sub a onder 1e BW bestaat bij opzegging in beginsel in alle gevallen recht op een transitievergoeding. Daarbij is niet als vereiste gesteld dat het moet gaan om opzegging van de  gehele  arbeidsovereenkomst. Dat is begrijpelijk, omdat de wet geen partiële opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst kent en er vanuit gaat dat de arbeidsovereenkomst ondeelbaar is. In de praktijk blijkt echter toch sprake te kunnen zijn van een deeltijdontslag, al dan niet in combinatie met andere wijzigingen van de arbeidsovereenkomst (wijzigingsontslag). Ook kan zich voordoen dat werkgever de werknemer verzoekt om in te stemmen met een wijziging van de arbeidsovereenkomst, in die zin dat de omvang van de arbeidsovereenkomst wordt verminderd. Feitelijk wordt daarmee verzocht om instemming met een gedeeltelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst.

Toekenning van een volledige transitievergoeding – waarop naar de letter van de wet recht bestaat – komt in strijd met het uitgangspunt dat niet tweemaal voor dezelfde arbeidsovereenkomst een transitievergoeding is verschuldigd. Als de werknemer immers op een later moment wordt ontslagen voor het resterende dienstverband, heeft hij opnieuw recht op een transitievergoeding.

Aan de andere kant komt het geheel ontzeggen van een transitievergoeding bij deeltijd- of wijzigingsontslag in strijd met de doelstelling van art. 7:673 lid 1 BW, dat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever de werknemer in beginsel  altijd  aanspraak heeft op een transitievergoeding. Of de werknemer in een concreet geval nadeel ondervindt door het deeltijd- of wijzigingsontslag, is niet relevant omdat benadeling bij toekenning van de transitievergoeding geen vereiste is. Verder is van belang dat de werknemer door het niet toekennen van een transitievergoeding aanzienlijk nadeel kan ondervinden in de situatie dat hij later alsnog voor het resterende dienstverband wordt ontslagen. Hij heeft dan slechts recht op een transitievergoeding die is berekend over het resterende dienstverband.

Dit brengt de oplossing in beeld om de werknemer bij een deeltijd- of wijzigingsontslag een partiële transitievergoeding toe te kennen. Daarmee wordt én voorkomen dat de werknemer een dubbele transitievergoeding ontvangt bij een eventueel toekomstig ontslag voor het resterende dienstverband én dat hij benadeeld wordt bij een eventueel toekomstig ontslag voor het resterende dienstverband. Bovendien wordt recht gedaan aan het doel van de transitievergoeding: compensatie voor de gevolgen van het ontslag en de werknemer in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken. Of de werknemer dat laatste daadwerkelijk doet, is niet relevant voor de aanspraak op een transitievergoeding. Toekenning van een transitievergoeding naar rato van de uren waarvoor de werknemer is ontslagen, levert bovendien een overzichtelijk en duidelijk systeem op. Ook dat doet recht aan de bedoeling van de regering. Dat toekenning van een partiële transitievergoeding een extra financiële last voor de werkgever oplevert bij gedeeltelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, kan geen beslissend (contra-)gewicht in de schaal leggen, gelet op het feit dat de wetgever bewust gekozen heeft voor het systeem dat ook een arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op de transitievergoeding, met de kosten die daaruit voortvloeien voor de werkgever, en daaraan ook wil vasthouden (zie onder 3.8).
Volledigheidshalve merk ik op dat het voorgaande niet is toe te passen op situaties waarin een werknemer ontslagen wordt en door een opvolgend werknemer voor een geringer aantal uren in dienst wordt genomen. Daarvoor geldt de specifieke regeling van art. 7:673 lid 5 BW.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Ondertoezichtstelling en ontwikkelingsbedreiging

Nr: 18118 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-05-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:1979 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:255 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht een ondertoezichtstelling gelast nu de 15- en 17-jarige minderjarigen de ondertoezichtstelling niet ondersteunen, de minderjarigen veilig opgroeien bij vader, doch de communicatie tussen ouders moeizaam verloopt?

Overweging

Nee. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat minderjarige 1 en minderjarige 2 een zeer turbulente tijd hebben doorgemaakt. Zij hebben te kampen met een moeder die bekend is met ernstige psychiatrische problematiek. Sinds november 2015 heeft de moeder een aantal psychoses gehad (de laatste in februari 2018) en bij herhaling hebben deze psychoses geleid tot gedwongen opnames. Minderjarige 1 is getuige geweest van een psychose van de moeder. Verder is door de jaren heen – na een conflictueuze echtscheiding – de onderlinge verstandhouding en de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord geraakt. Dit alles ging in 2017 bovendien gepaard met een verhuizing van de kinderen naar hun vader te woonplaats van de vader nadat de kinderen voorheen altijd hun hoofdverblijfplaats bij de moeder in woonplaats hadden. 

Ondanks deze ingrijpende gebeurtenissen waarmee de kinderen zijn – en thans nog worden – geconfronteerd, lijken de kinderen zich op dit moment goed te ontwikkelen en hebben zij geen gedragsproblemen.

Het hof overweegt, anders dan de rechtbank, dat in ieder geval minderjarige 1 in staat lijkt om zelf een objectief beeld te vormen over haar moeder. Minderjarige 1 heeft tijdens het kindgesprek verklaard dat zij regelmatig contact heeft met haar moeder en dat zij zelf een manier heeft gevonden om met haar moeder om te gaan als zij “gek gedrag” vertoont. Minderjarige 1 beseft dat haar moeder ziek is en dat zij niets kan doen aan dit gedrag. 

Minderjarige 1 heeft over de ondertoezichtstelling verklaard dat zij niet weet wat de GI nog voor haar, en evenmin voor minderjarige 2 , kan betekenen. De GI heeft dit ter zitting in hoger beroep onderschreven door te verklaren dat haar rol is uitgespeeld. 

Zoals reeds door het hof overwogen, moet er voor een ondertoezichtstelling sprake zijn van een concrete bedreiging. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat er op dit moment en ten tijde van de bestreden beschikking onvoldoende aanwijzingen bestaan/bestonden om een ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen aan te nemen, die een ondertoezichtstelling rechtvaardig(d)en. Het neemt hierbij tevens in aanmerking dat er geen zorgen zijn over de (dagelijkse) verzorging en opvoeding van de kinderen door de vader. 

Onder de huidige omstandigheden beschouwt het hof een ondertoezichtstelling als een te vergaand middel dat bovendien bij deze kinderen zijn doel voorbij schiet, nu beide kinderen – thans 17 en 15 jaar oud – zich immers verzetten zich tegen de ondertoezichtstelling. Het hof overweegt tot slot dat de ondertoezichtstelling de afgelopen periode niet heeft kunnen bijdragen aan een oplossing van de ernstige communicatieproblemen en het gebrek aan vertrouwen in elkaar tussen de ouders onderling. Ook op dit punt is de ondertoezichtstelling onvoldoende effectief gebleken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen arbeidsovereenkomst ontstaan bij overgang van onderneming

Nr: 18123 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-05-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:1993 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 7:610 BW, 7:662 BW, 7:663 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van overgang van onderneming van de vennootschap 1 Nederland B.V. naar de GmbH, zodat uit dien hoofde een arbeidsovereenkomst tussen appellant en de GmbH is ontstaan?

Overweging

De grief faalt, reeds omdat appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij op het moment van de door hem gestelde overgang van onderneming een arbeidsovereenkomst had met de vennootschap 1 Nederland B.V., en bewijslevering daarmee niet aan de orde is. Daartoe overweegt het hof het volgende.

In het licht van het betoog van de GmbH dat appellant geen gewone werknemer van vennootschap 1 Nederland B.V. was, maar bestuurder van vennootschap 1 Nederland B.V. op basis van een management overeenkomst, en dat appellant zichzelf vanuit vennootschap 1 Nederland B.V. verloonde alsof hij werknemer was, terwijl strikt genomen Beheer B.V. als statutair directeur had moeten worden verloond in de vorm van een managementfee, kon appellant voor de onderbouwing van zijn stelling dat hij bij vennootschap 1 Nederland B.V. in loondienst was niet volstaan met de verwijzing naar een recente loonstrook van vennootschap 1 Nederland B.V. (productie 17 bij conclusie van antwoord). Dit klemt te meer nu uit het door appellant als productie 14 bij conclusie van antwoord overgelegde uittreksel KvK, Bedrijfsprofiel vennootschap 2 (de nieuwe statutaire naam van vennootschap 1 Nederland B.V. is vennootschap 2 in liquidatie) blijkt, dat sinds 10-04-2002 als bestuurder van (de rechtsvoorganger van) vennootschap 1 Nederland B.V. Beheer B.V. staat ingeschreven, welke Beheer B.V. op 30-10-2014 uit functie is getreden. De laatste datum is tevens de datum waarop door de aandeelhoudersvergadering is besloten tot ontbinding en liquidatie van vennootschap 1 Nederland B.V. Bij die stand van zaken kan, niet worden aangenomen dat een arbeidsovereenkomst tussen appellant en vennootschap 1 Nederland B.V. heeft bestaan. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat sprake is van overgang van de rechten en verplichtingen daaruit op de GmbH.

Lees verder