VAKnieuws

Nietig testament leidt niet automatisch tot nietige verklaring voor recht

Nr: 16094 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-07-2016 ECLI:NL:GHSHE:2016:2807 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:187 en 4:188 BW, 3:40 BW

Rechtsvraag

Brengt een nietig testament mee dat de verklaring van erfrecht moet worden nietig verklaard of vernietigd?

Overweging

De verklaring van erfrecht is een door de notaris ná het overlijden van erflater opgemaakte akte, artikel 4:188 BW. De nietigheid van de verklaring van erfrecht volgt dus niet uit de nietigheid van het testament. De nietigheid van het testament brengt wel mee dat de (inhoud van de) verklaring van erfrecht (achteraf) onjuist is (gebleken) en vervangen dient te worden door een (nieuwe) verklaring van erfrecht die in overeenstemming is met onderhavige beslissing, met aantekening daarvan op de minuut van de oorspronkelijke verklaring van erfrecht. Geïntimeerde heeft geen belang gesteld gediend bij nietigverklaring, welk belang, gelet op artikel 4:187 BW ook niet voor de hand ligt.

De eventuele nietigverklaring wegens strijd met artikel 3:40 BW moet worden beoordeeld naar het moment van het opmaken van de verklaring van erfrecht. Ten tijde van het opmaken van die verklaring was ten tijde van de afgifte niet onjuist, ongeldig of in strijd met de openbare orde.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Schuld in rekening-courant is opgepot inkomen in de vorm van niet-uitgekeerde uitkeerbare winst

Nr: 16081 Hoge Raad der Nederlanden, 08-07-2016 ECLI:NL:HR:2016:1473 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
1:132 BW

Rechtsvraag

Is het hof ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw dat de schuld in rekening-courant moet worden bezien in samenhang met het vermogen van de vennootschap en dat het ten onrechte heeft nagelaten op het verzoek van de vrouw terzake te beslissen?

Overweging

Het hof heeft in zijn eindbeschikking over de vennootschap uitsluitend bepaald dat de schuld eigendom is van de man en niet in een tussen partijen bestaande gemeenschap valt. Daarover waren partijen het eens. Ten aanzien van de verrekening van de schuld in rekening-courant heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2013 vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. Deze beslissing moet aldus worden begrepen, dat zij mede betrekking heeft op de stelling van de vrouw dat de schuld in rekening-courant in wezen is ontstaan als keerzijde van in de vennootschap opgepot inkomen in de vorm van niet-uitgekeerde uitkeerbare winst, en dat daarom de verrekening van de schuld in rekening-courant moet worden bezien in samenhang met de aldus ontstane waarde van de vennootschap. De rechtbank zal hierover dus nog een oordeel moeten geven.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Verzoek op grond van 1:164 BW heeft voldoende samenhang met echtscheidingsverzoek

Nr: 16085 Hoge Raad der Nederlanden, 08-07-2016 ECLI:NL:HR:2016:1457 Jurisprudentie Rechtseenheid Echtscheiding
Procesrecht
Huwelijksvermogensrecht
1:164 BW, 827 lid 1 f Rv

Rechtsvraag

Kan een op art. 1:164 BW gebaseerd verzoek worden behandeld als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in het kader van echtscheiding?

Overweging

Ja. Art. 1:164 lid 1 BW houdt in dat indien een echtgenoot een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen kort voor of na aanvang van het echtscheidingsgeding benadeelt, deze echtgenoot de aan de gemeenschap toegebrachte schade dient te vergoeden. Een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek vertoont derhalve naar zijn aard voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek. In het licht van de weergegeven parlementaire geschiedenis moet worden aangenomen dat een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv behandeld kan worden, tenzij de behandeling daarvan in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof heeft vastgesteld dat van dit laatste geen sprake was.

Lees verder
 

A-G vindt motivering onthouding omgang begrijpelijk

Nr: 16086 Hoge Raad der Nederlanden, 08-07-2016 ECLI:NL:PHR:2016:613 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:277a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende concrete omstandigheden gesteld op grond waarvan omgang ongewenst is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De motivering biedt de lezer inzicht in het te beschermen belang (te weten: de fysieke veiligheid van het kind respectievelijk dat het kind zich veilig voelt, met andere woorden: het voorkomen van angst van het kind voor geweld, ook tussen de ouders onderling). De motivering biedt de lezer ook inzicht in de wijze waarop het hof dit belang verwacht te kunnen beschermen (te weten door veiligheidsafspraken en door agressie-beheersingstraining of een andere passende behandeling van de man vóórdat de omgang wordt hervat). De motivering biedt de lezer inzicht waarom van de man mag worden gevergd actief mee te werken aan zulke veiligheidsafspraken en aan zulke training of behandeling, ook al heeft de destijds bestaande verdenking tegen hem niet geleid tot een strafrechtelijke veroordeling en gaat ook het hof uitdrukkelijk niet van vaststaand daderschap van de man uit. Het hof wil kennelijk risico’s uitsluiten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

A-G acht beginsel van hoor en wederhoor geschonden

Nr: 16087 Hoge Raad der Nederlanden, 08-07-2016 ECLI:NL:PHR:2016:240 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Gezag en omgang
81 RO, 19 Rv, 6 EVRM

Rechtsvraag

Heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden nu de man niet heeft kunnen reageren op een rapport van Jeugdzorg?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv) brengt mee dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid stelt zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Hetzelfde vloeit voort uit art. 6 lid 1 EVRM. De gedingstukken laten m.i. geen andere conclusie toe dan dat dit hier niet is gebeurd. De (advocaat van de) man heeft in zijn brief van 31 juli 2015 niet kunnen uitlaten over het verslag dat Jeugdzorg aan het hof heeft gestuurd: de beide brieven, van dezelfde datum, hebben kennelijk elkaar gekruist. Het hof heeft art. 19 Rv geschonden door zijn oordeel ten nadele van de man te baseren op het door Jeugdzorg aan het hof uitgebracht verslag.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Schorsing van rechtswege vanwege verlies hoedanigheid cassatieadvocaat

Nr: 16080 Hoge Raad der Nederlanden, 05-07-2016 ECLI:NL:HR:2016:1389 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 226, 418a, 426b Rv, 9j lid 1 Advocatenwet

Rechtsvraag

Wat is het gevolg van het verlies van hoedanigheid als cassatieadvocaat in reeds aanhangige verzoekschriftprocedure?

Overweging

Ook in verzoekschriftzaken in cassatie is vertegenwoordiging door een advocaat bij de Hoge Raad verplicht (art. 426a lid 1 Rv; art. 426b lid 3 Rv; art. 427a lid 2 Rv). Voor de verzoekschriftprocedure ontbreekt een met art. 418a Rv vergelijkbare schakelbepaling die art. 226 Rv van toepassing verklaart. De wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in de art. 261 e.v. Rv verzetten zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 226 Rv op verzoekschriftprocedures. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever, door de regeling van art. 226 Rv alleen in de dagvaardingsprocedure op te nemen, daarbuiten de mogelijkheid van schorsing van het geding van rechtswege heeft willen uitsluiten.

Derhalve moet worden aangenomen dat het voorgaande ook geldt voor verzoekschriftprocedures waarin voor een partij of belanghebbende een advocaat bij de Hoge Raad optreedt die zijn hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad verliest, met dien verstande dat de schorsing van de procedure en de aanzegging van de hervatting door de griffier van de Hoge Raad kenbaar worden gemaakt aan de verweerder en eventuele belanghebbenden (art. 426b Rv).

Lees verder
 

Partneralimentatie: levensstijl met interen op vermogen is ook behoeftescheppend

Nr: 16090 Gerechtshof Den Haag, 29-06-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:2307 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Fiscale aspecten
1:392 BW

Rechtsvraag

Kan behoefte in het kader van partneralimentatie worden gecreëerd door het maken van schulden?

Overweging

Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde is gebleken dat partijen een riante levensstijl kenden, hetgeen door de man in zijn beroepschrift wordt bevestigd. Zo woonden partijen in een groot huis, reden zij in een luxe BMW en gingen zij regelmatig naar het buitenland. Ook werd geregeld buitenshuis gegeten. Dat partijen zich deze levensstijl konden permitteren door in te teren op vermogen, doet daaraan niet af. Anders dan de man meent, is interen op vermogen ook behoeftescheppend. Zoals de vrouw terecht opmerkt, speelt de door de man gestelde voorzienbare teruggang in levensstijl in het kader van de behoefte geen rol, aangezien voor de behoefte wordt uitgegaan van de welstand van partijen tijdens het huwelijk en niet van de al dan niet voorzienbare situatie in de toekomst.

Lees verder
 

Mate van verknochtheid ontslagvergoeding die is ondergebracht in stamrecht-BV

Nr: 16071 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1293 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

In hoeverre is een ontslagvergoeding die is ingebracht in een stamrecht-BV verknocht aan de man?

Overweging

Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste BV in die zin verschilt van de aankoop van een stamrechtverzekering bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding dat geval anders te beoordelen.

In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-bv respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-BV in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd.

Lees verder
 

Oproepen bewindvoerder die niet wordt genoemd in cassatiedagvaarding

Nr: 16072 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1311 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Curatele, bewind en mentorschap
Procesrecht
118, 52, 63 Rv

Rechtsvraag

Is er een mogelijkheid om bewindvoerder alsnog in cassatie op te roepen nu cassatiedagvaarding niet (mede) namens bewindvoerder is uitgebracht?

Overweging

Ja. De omstandigheid dat in cassatie bij vergissing de bewindvoerder niet mede is gedagvaard, behoeft in dit geval in zoverre echter niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden. Het gaat immers, nadat in de loop van het geding in hoger beroep de schuldsaneringsregeling op verweerder van toepassing is verklaard, ook in cassatie nog steeds om vorderingen die het vermogen van verweerder zelf betreffen, met dit verschil echter dat de beschikkingsbevoegdheid en het beheer over dat vermogen thans uitsluitend aan de bewindvoerder toekomen. Daarom bestaat aanleiding om eiseres, overeenkomstig haar verzoek, in de gelegenheid te stellen de bewindvoerder op de voet van art. 118 Rv op te roepen om in het cassatiegeding te verschijnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.

Lees verder
 

Erfrecht: beslag bij niet opeisbare vordering; overgangsrecht NBW

Nr: 16073 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1271 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 4:63, 4:85 BW, 441 Rv; 128 Ow NBW

Rechtsvraag

1. Is conservatoir beslag mogelijk op niet-opeisbare vordering?

2. Hoe kan een legitimaris ‘oude’ bevoegdheden uitoefenen gedurende de overgangstermijn?

Overweging

1. Gelet op de omstandigheden dient het belang van verweerders het verhaal voor hun vorderingen uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling zeker te stellen het zwaarst te wegen, ook indien deze vorderingen bij leven van eiseres nog niet opeisbaar zijn. Het belang van eiseres vrij over het beslagen bedrag van € 130.000 te kunnen beschikken weegt daar niet tegen op, nu voldoende aannemelijk is geworden dat eiseres anderszins over voldoende middelen beschikt om gedurende haar resterende levensjaren in haar behoeften te voorzien.

2. Art. 128 Ow NBW bevat een overgangsregeling voor legitieme porties in nalatenschappen die zijn opengevallen voor 1 januari 2003. Redelijke uitleg van art. 128 Ow NBW brengt mee dat verweerder zijn bevoegdheid kon uitoefenen door het binnen die termijn afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 4:85 lid 1 BW, derhalve een verklaring dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen. Daartoe was niet vereist hij binnen die termijn zijn legitieme portie ook daadwerkelijk opeiste

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bewijslastverdeling inzake schenkingen van erflaatster aan zoon

Nr: 16074 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1272 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 7:175, 7:176 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat bij een beroep op vernietigbaarheid van een schenking wegens misbruik van omstandigheden, een bijzondere regel van bewijslastverdeling geldt?

Overweging

Ja, het hof toepassing moeten geven aan art. 7:176 BW door op de zoon - die de administratie van moeder/erflaatster deed - de bewijslast te leggen dat de schenkingen van moeder aan zoon niet door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen, dan wel door te oordelen dat deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid van billijkheid zou zijn. Van dat laatste had het hof dan uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, waarbij het hof tevens tot uitdrukking had moeten brengen welke (door de broer gestelde) feiten deze afwijking van de hoofdregel van art. 7:176 BW rechtvaardigen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ingangsdatum vermogensverrekening bij huwelijkse voorwaarden met periodiek beding

Nr: 16075 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:PHR:2016:160 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
81 RO,1:141, 142 BW

Rechtsvraag

Is het hof voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen terecht uitgegaan van de datum van feitelijk uiteengaan en niet van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. De gedachtegang van het hof inzake ingangsdatum verrekening luidt, samengevat, als volgt: a) art. 1:141 lid 1 veronderstelt een verrekenplichtig tijdvak ; b) ingevolge art. 1:141 lid 2 BW eindigt de verrekenplicht op het in art. 1:142 lid 1 sub b BW bepaalde tijdstip (in casu: de indiening van het echtscheidingsverzoek) als bedoeld tijdvak dan nog loopt, hetgeen c) in casu niet het geval is omdat d) volgens de bewoordingen van hun huwelijkse voorwaarden partijen zijn overeengekomen dat de verrekenplicht eindigt bij het feitelijk uiteengaan van partijen terwijl e) de man onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen een ander tijdstip van beëindiging van de verrekenplicht zijn overeengekomen, zodat f) nu uit de aanhef van art. 1:141 lid 1 BW volgt dat het einde van de verrekenplicht de peildatum voor het te verrekenen vermogen markeert, g) de peildatum in casu reeds is gelegen in juli 2009. Het voorgaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 

Lees verder