VAKnieuws

Uitleg huwelijkse voorwaarden

Nr: 24096 Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2990 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:93 BW; 1:94 BW.

Rechtsvraag

Wat zijn partijen in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen?

Overweging

Partijen zijn in 2020 gehuwd, met huwelijkse voorwaarden waarin staat dat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen geldt. De man stelt dat de woning buiten de gemeenschap valt. Omdat partijen van mening verschillen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, moet deze uitleg volgens vaste rechtspraak plaatsvinden aan de hand van de Haviltexmaatstaf.

Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gegeven. Bij toepassing van de Haviltexmaatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan wat de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld over de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en komt gewicht toe aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval.

Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018. Indien partijen geen huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen dan was tussen hen de wettelijke beperkte gemeenschap ontstaan. In dat geval zou de woning als een voorhuwelijks privégoed van de man buiten de huwelijksgemeenschap zijn gevallen evenals de aan de financiering van de woning verbonden schulden. Om te bereiken wat de man kennelijk voor ogen stond, het bij het sluiten van het huwelijk doen ontstaan van een beperkte gemeenschap waar de woning als privégoed en de hypotheekschuld als privéschuld van de man buiten zouden vallen, had de man geen huwelijkse voorwaarden overeen hoeven te komen met de vrouw. Het hof is van oordeel dat partijen met hun huwelijkse voorwaarden de bedoeling hebben gehad om de wettelijke beperkte gemeenschap uit te breiden tot een algehele gemeenschap van goederen.

Lees verder
 

Onduidelijkheid over de verdeling van de kosten van het kind geen reden voor wijziging van de hoofdverblijfplaats

Nr: 24093 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-10-2024 ECLI:NL:GHARL:2024:6727 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW; 1:377e BW.

Rechtsvraag

Kunnen de financiën een rol spelen bij de wijziging van de hoofdverblijfplaats?

Overweging

In deze zaak twisten de ouders over de hoofdverblijfplaats van hun jongste kind. De ouders hebben twee kinderen en bij iedere ouder staat een kind ingeschreven. Zij hebben aanvankelijk in het ouderschapsplan een co-ouderschapsregeling afgesproken, maar dat nooit zo uitgevoerd. De kinderen hebben steeds enkel in de weekenden  en een deel van de vakanties  bij de vader verbleven . De moeder verzoekt wijziging van de hoofdverblijfplaats van het jongste kind, zodat het jongste kind bij haar kan worden ingeschreven en zij aanspraak kan maken op het kindgebonden budget en de kinderbijslag. Het oudste kind staat bij de moeder ingeschreven maar is inmiddels meerderjarig. De moeder krijgt daarom geen kindgebonden budget en kinderbijslag meer. Het hof oordeelt dat het verzoek van de moeder enkel met financiële redenen is onderbouwd. De ouders twisten over wie welke kosten van het kind draagt, en beiden vinden dat zij het meerendeel van de kosten dragen. Het hof oordeelt dat de ouders met elkaar in gesprek moeten over de financiën en daar duidelijkheid over moeten creëren, en dat een procedure over het wijzigen van de hoofdverblijfplaats daar niet de aangewezen weg voor is. Het hof acht  het wegvallen van kindgebonden budget en kinderbijslag aan de zijde van de moeder, doordat het oudste kind 18 is geworden,  niet een zodanige wijziging van omstandigheden dat de hoofdverblijfplaats van jongste dient te worden gewijzigd. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Toepasselijk recht op verzoek afgifte bruidsgave

Nr: 24085 Hoge Raad der Nederlanden, 18-10-2024 ECLI:NL:HR:2024:1474 Jurisprudentie Rechtseenheid IPR
Huwelijksvermogensrecht
10:8 BW

Rechtsvraag

Biedt artikel 10:8 BW de conflictregel voor de vraag welk recht van toepassing is op het verzoek tot afgifte van de bruidsgave?

Overweging

Het hof heeft artikel 10:8 BW gezien als de conflictregel voor de vraag welk recht van toepassing is op het nevenverzoek van de vrouw (in de echtscheidingsprocedure) om de man te veroordelen tot afgifte van de bruidsgave. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof op dit punt en verwijst de zaak terug. De Hoge Raad overweegt daarbij dat artikel 10:1 BW bepaalt dat de in boek 10 BW vervatte regels van internationaal privaatrecht de werking van voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen onverlet laten. Dit betekent dat de rechter eerst moet onderzoeken of een dergelijke internationale of communautaire regeling van toepassing is. Als dat zo blijkt te zijn kan de Nederlandse rechter artikel 10:8 BW enkel toepassen indien dat in het concrete geval verenigbaar is met de toepasselijke internationale en communautaire regeling.

Lees verder
 

Ontzegging omgang. Minder strikte maatstaf dan in het strafrecht.

Nr: 24095 Gerechtshof Den Haag, 09-10-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:2023 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377a BW

Rechtsvraag

Bieden de door de moeder gestelde feiten en omstandigheden voldoende grond voor  ontzegging van de omgang?

Overweging

Het hof overweegt dat de regels van de bewijslastverdeling in civiele zaken, ook gelden in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In de artikelen 149 en 150 Rv zijn de stelplicht en bewijslast geregeld. Artikel 149 Rv bepaalt dat de rechter slechts de feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtgevolgen van door hem of haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.

Het hof concludeert dat de moeder voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen dat een omgangsregeling op dit moment in strijd komt met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. Alhoewel de strafrechtelijke aangiftes uit 2022 en uit 2024 (van de vader van de moeder) (nog) niet tot strafvervolging hebben geleid, wil dit niet zeggen dat het hof in deze civielrechtelijke procedure geen enkele waarde kan hechten aan die aangiftes, evenals aan de geschetste gang van zaken waarbij over een periode van ruim twee jaar veelvuldig aangifte is gedaan tegen de vader en dit niet heeft geleid tot een verandering in zijn gedrag. Het enkele betoog van de vader dat die aangiftes ‘haar verklaring tegenover zijn verklaring’ bevatten en dat hij niet strafrechtelijk is vervolgd, doet daaraan niet af. De stelplicht, bewijslast en bewijswaardering in een civiele procedure kennen immers een minder strikte maatstaf dan in het strafrecht.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

In Turkije uitgesproken adoptie niet voor erkenning vatbaar in Nederland

Nr: 24089 Rechtbank Den Haag, 08-10-2024 ECLI:NL:RBDHA:2024:16360 Jurisprudentie Rechtseenheid Afstamming en adoptie 10:108 BW; 10:109 BW.

Rechtsvraag

Kan de in Turkije uitgesproken adoptie in Nederland worden erkend?

Overweging

De rechtbank oordeelt dat de adoptie in Turkije rechtsgeldig is uitgesproken. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de adoptie in Nederland kan worden erkend.  Vervolgens beantwoordt de rechtbank de vraag of deze adoptie op grond van het Haagse Verdrag inzake de bescherming van kinderen en samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie van 29 mei 1993 (hierna ook: HAV) van rechtswege in Nederland wordt erkend.

De rechtbank is van oordeel dat er op moment van adoptie geen sprake was van een interlandelijke adoptie waarbij de geadopteerde kinderen door de adoptiefouder (verzoekster) naar een andere Verdragsluitende Staat zou worden overgebracht. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de adoptie een binnenlandse adoptie betreft, die niet valt onder het materiële en formele toepassingsgebied van het HAV. Dit betekent dat het Verdrag niet van toepassing is en de adoptie niet op grond van dit Verdrag kan worden erkend in Nederland.

De rechtbank dient dan te beoordelen of de Turkse adoptie in Nederland kan worden erkend op grond van de commune internationaalrechtelijke wetgeving zoals geregeld in titel 6, afdeling 3 van Boek 10 BW. De rechtbank toetst of erkenning kan plaatsvinden op grond van artikel 10:109 BW. De rechtbank stelt vast dat  de bepalingen van Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) niet in acht zijn genomen. Ook oordeelt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de adoptie in het  kennelijk    belang van de kinderen is. Dat zij graag bij verzoekster in Nederland willen wonen is daartoe onvoldoende. Niet is komen vast te staan dat verzoekster niet bij de kinderen in Turkije kan gaan wonen. De rechtbank concludeert daarom dat de adoptie niet in Nederland kan worden erkend.

Lees verder
 

Gewezen echtgenoot geen belanghebbende bij verzoek vaststelling vaderschap overleden man

Nr: 24079 Hoge Raad der Nederlanden, 04-10-2024 ECLI:NL:HR:2024:1370 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht
Afstamming en adoptie
Vaststelling vaderschap
798 Rv; 1:207 BW.

Rechtsvraag

Is de vrouw belanghebbende bij de behandeling van het verzoek tot vaststelling van het vaderschap van haar gewezen echtgenoot?

Overweging

De zoon heeft vaststelling van het vaderschap van zijn inmiddels overleden biologische vader (de man) verzocht. Dit is door de rechtbank toegewezen. Toen de man overleed was hij getrouwd met de vrouw. De vrouw wordt door de vaststelling van het vaderschap van haar gewezen echtgenoot in haar vermogensrechtelijke positie geraakt, en stelt daarom belanghebbende te zijn. 

De Hoge Raad overweegt: "De onderhavige zaak betreft de vaststelling van het vaderschap van de man ten aanzien van de zoon en daarmee de vestiging van een afstammingsrelatie tussen de man en de zoon. De kring van personen die een daartoe strekkend verzoek kunnen doen, is in art. 1:207 lid 1 BW beperkt tot de moeder en het kind. De kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de vaststelling van het ouderschap te zijn betrokken, beperkt zich tot de moeder, het kind en degene van wie verzocht wordt het ouderschap vast te stellen; buiten deze kring vallende personen zijn niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv. De vrouw behoort niet tot deze kring. De omstandigheid dat de vrouw als gevolg van de vaststelling van het vaderschap van de man ten aanzien van de zoon wordt geraakt in haar vermogensrechtelijke belang als erfgenaam van de man leidt niet tot een ander oordeel. Dat betreft niet een belang waarop de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Daarop stuiten alle klachten van het middel af."

Lees verder
 

Bijstandsverhaal op degene aan wie de bijstandsgerechtigde "een schenking" heeft gedaan

Nr: 24094 Gerechtshof Den Haag, 02-10-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1983 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 62f Participatiewet

Rechtsvraag

Heeft de bijstandsgerechtigde door haar bestuurspositie in de Stichting over te dragen aan haar broer, een schenking aan haar broer gedaan in de zin van artikel 62f Participatiewet?

Overweging

Het college wil de aan de zus verleende bijstand verhalen op haar broer. Volgens het college heeft de vrouw een schenking aan hem gedaan in de zin van artikel 62f Participatiewet. De zus heeft in 2003 in Suriname een stichting opgericht, en daarin (omgerekend) € 700,- gestort. Zij was de enig bestuurder van de stichting. Haar ouders hebben hun erfpachtrecht aan de stichting overgedragen. Het doel van de stichting was het beheren van het erfpachtrecht. Het college is van mening dat sprake was van vereenzelviging van de zus als enig bestuurder van de stichting met de stichting. De zus beschikte immers over zowel de juridische zeggenschap als de economische waarde van het vermogen van de stichting. De zus heeft het bestuur van de stichting overgedragen aan haar broer. De zus heeft daarom volgens het college met de overdracht van het bestuur van de stichting aan de man ook het vermogen in de stichting waarover zij kon beschikken overgedragen aan de man.

Anders dan het college oordeelt het hof dat er geen sprake was van vereenzelviging. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan sprake zijn van vereenzelviging (vgl. HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:2016:2285). Het erfpachtrecht is verkocht aan de stichting met destijds de zus als enige bestuurder. De omstandigheid dat de zus enig bestuurder was van de stichting, en in die hoedanigheid bevoegdheden gelijk aan die van een eigenaar van het erfpachtrecht had, maakt daarom nog niet dat dit recht tot haar vermogen is gaan behoren. De stichting was dus voor en na de bestuursoverdracht de eigenaar van dit recht. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 62f Pw blijkt dat onder een schenking wordt verstaan een bevoordeling uit vrijgevigheid waardoor de vermogenspositie van de schenker is verminderd. Nu er geen vermogen van de zus is overgegaan op de broer dan wel op de stichting, is er ook geen sprake van een schenking in de zin van artikel 62f Pw en dus geen benadeling van het college.

Lees verder
 

Ex nunc toetsing verplichte zorg

Nr: 24090 Rechtbank Rotterdam, 30-09-2024 ECLI:NL:RBROT:2024:9731 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Wvggz 10:7 Wvggz; 8:9 Wvggz.

Rechtsvraag

Moet voor de toepassing van verplichte zorg ex-tunc én ex-nunc worden getoetst?

Overweging

Ten aanzien van het verzoek van verzoekster om haar klacht over de toepassing van verplichte zorg zowel ex tunc als ex nunc te toetsen overweegt de rechtbank als volgt.

Uit jurisprudentie van de Hoge Raad onder de Wet Bijzonder opneming in psychiatrische ziekenhuizen, die naar mening van de Advocaat Generaal van de Hoge Raad van 11 november 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:1070) onder de Wvggz nog geldt, moet de rechter in volle omvang toetsen of aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid wordt voldaan bij de beslissing tot uitvoering van de crisismaatregel of zorgmachtiging. Dit moet niet alleen beoordeeld worden naar de ten tijde van de beslissing van de verplichte zorg geldende omstandigheden (een toetsing ‘ex tunc’), maar – mocht daarvan sprake zijn indien betrokkene bezwaar maakt tegen de voortzetting van de verplichte zorg – ook in het licht van de omstandigheden ten tijde van de beslissing op het verzoek (toetsing ‘ex nunc’).

De rechtbank leest deze jurisprudentie in het licht van artikel 10:7 van de Wvggz zo dat uit het verzoekschrift moet blijken of een betrokkene bezwaar maakt tegen de voortzetting van de verplichte zorg. Daar is naar het oordeel van de rechtbank sprake van.  Dit doende, kan naar het oordeel van de rechtbank de ex nunc toets alleen betrekking hebben op de vormen van verplichte zorg die ten tijde van de mondelinge behandeling nog werden toegepast.

Lees verder
 

De stem van het kind in een IKO-zaak

Nr: 24091 Gerechtshof Den Haag, 24-09-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1979 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 13 lid 2 HKOV.

Rechtsvraag

In welke mate kan de stem van het kind meewegen in zaken betreffende internationale kinderontvoering?

Overweging

Op grond van artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV) kan de rechter weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Aan het hof ligt ten eerste voor de vraag of de kinderen op dit moment een leeftijd en mate van rijpheid hebben die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. Daarbij neemt het hof in aanmerking of zij de consequenties van wat zij verklaren kunnen overzien, ook op de langere termijn. Verder moet worden beoordeeld of de verklaringen helder, consistent en nadrukkelijk de wens van de kinderen zelf weergeven. Het hof oordeelt in deze zaak dat dat zo is. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de moeder de kinderen heeft beïnvloed, is de wens van de kinderen authentiek en kunnen zij met redenen onderbouwen waarom zij niet terug naar Polen willen. Het beroep op artikel 13 lid 2 HKOV slaagt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Weigeringsgronden bij teruggeleidingsverzoek internationale kinderontvoering

Nr: 24092 Gerechtshof Den Haag, 23-09-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1981 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang artikel 13 lid 1 sub b HKOV; artikel 20 HKOV

Rechtsvraag

Kan de teruggeleiding geweigerd worden in het belang van het kind?

Overweging

Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.  Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie artikel 13 lid 1 sub b HKOV restrictief moet worden toegepast en dat een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemde verdragsbepaling gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind uiteindelijk zijn verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795). Het beroep op artikel 13 lid 1 sub b HKOV slaagt niet.

Artikel 20 HKOV bepaalt dat de terugkeer van een kind, overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 HKOV, kan worden geweigerd wanneer deze terugkeer op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet zou zijn toegestaan. Het hof overweegt daarover dat niet is komen vast te staan dat de vader  de kinderen, als gevolg van de door de moeder gedane verzoeken in de Servische echtscheidingsprocedure tussen partijen, nog maar zeer beperkt zal kunnen zien omdat – zo stelt de vader– de Servische rechtbanken altijd de kant van de moeder kiezen ongeacht het belang van het kind. Het hof acht een duurzame scheiding tussen de vader en de kinderen niet aannemelijk. 


Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bewindvoerder kan niet procederen over de inhoud van een testament

Nr: 24074 Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2621 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Curatele, bewind en mentorschap
Erfrecht
3:302 BW;

Rechtsvraag

Kan de bewindvoerder een verklaring voor recht vorderen luidende dat het testament van de rechthebbende nietig is?

Overweging

De bewindvoerder heeft op grond van artikel 1:441 lid 2 sub f BW toestemming van de kantonrechter ontvangen om namens de rechthebbende te procederen. De rechthebbende heeft kort voor het bewind werd ingesteld een testament opgemaakt. Volgens de bewindvoerder was zij op dat moment al wilsonbekwaam als gevolg van dementie. Het hof oordeelt dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk is. 

Het hof is  van oordeel dat de bewindvoerder hoe dan ook onder de gegeven omstandigheden niet kan worden ontvangen in haar vordering tot het afgeven van een verklaring voor recht houdende de nietigheid van het testament. Een verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:302 BW zoals door de bewindvoerder gevorderd, ziet op een rechtsverhouding tussen eiser en gedaagde. Een uiterste wilsbeschikking is een (bundeling van) eenzijdige ongerichte rechtshandeling(en) die pas werking heeft vanaf het overlijden van de testateur. Een testateur dient in vrijheid een uiterste wilsbeschikking te kunnen afleggen en in de regel is de inhoud daarvan bij leven niet beschikbaar voor derden. Met het overlijden ontstaan de rechtsverhoudingen voortvloeiende uit het testament en dan zal ook regelgeving van toepassing zijn op grond waarvan de onmiddellijk daarbij betrokkenen als bedoeld in artikel 3:302 BW kunnen opkomen tegen uit dat samenspel voortvloeiende rechtsgevolgen, omdat zij daarbij een belang hebben als bedoeld in artikel 3:303 BW.  Daarbij is als gezegd ook van belang dat vanaf dat moment (specifieke) regelgeving van toepassing zal zijn, te denken valt aan artikel 4:43 BW, waarin is bepaald dat een uiterste wilsbeschikking niet vatbaar is voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, en waarvoor een specifieke regeling is opgenomen verderop in boek 4 BW.

Daarbij bespreekt het hof ook de vraag of het überhaupt tot de taken van de bewindvoerder hoort om een testament aan te tasten. Hier moet terughoudend mee om worden gegaan volgens het hof, in deze specifieke casus des te meer nu de bewindvoerder betrokken is geraakt op een moment waarop de rechthebbende al dementerend was en volgens de bewindvoerder niet meer in staat was om haar wil te bepalen. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat de rechthebbende haar persoonlijke recht om het testament te wijzigen wil uitoefenen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verzoek om afgifte voorgaande testamenten en dossiers

Nr: 24075 Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2598 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 22 Wet op het notarisambt

Rechtsvraag

Moet de geheimhoudingsplicht van de notaris worden doorbroken?

Overweging

Appellant is onterfd. Tevens staat in het laatste testament van erflaatster dat apellant geen inzicht mag krijgen in de medische dossiers van erflaatster. Appellant wil weten of zij in het voorlaatste testament van erflaatster ook al onterfd was, en zo niet, of erflaatster nog wel wilsbekwaam was bij de laatste wijziging van haar testament. Zij vordert daarom afgifte van de voorgaande testamenten en bijbehorende dossiers. 

De notaris beroept zich op haar geheimhoudingsplicht ex artikel 22 van de Wet op het notarisambt. Het  hof overweegt dat de notaris -met inachtneming van haar geheimhoudingsplicht- uitgebreid heeft gerespondeerd op de vragen van appellante over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het testament van erflaatster van 24 juli 2017 tot stand is gekomen. In het licht van de feiten en omstandigheden die de notaris daarbij heeft geschetst heeft appellante onvoldoende gesteld om tot enige relevante twijfel te komen over de wilsbekwaamheid van erflaatster voor wat betreft de inhoud van haar uiterste wilsbeschikking en het levenstestament van die datum, terwijl het hof de vraag moet beantwoorden of appellante voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd voor een doorbreking van de geheimhoudingsplicht.  Bij dit alles neemt het hof ook in ogenschouw dat appellante, zoals de notaris terecht aanvoert, ook andere middelen ter beschikking staan om de rechtsgeldigheid van het testament te onderzoeken of te (laten) toetsen, zonder dat een vergaande voorziening nodig is waarbij de geheimhoudingsplicht van de notaris wordt doorbroken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder