VAKnieuws

Gebruiksvergoeding echtelijke woning gebaseerd op huurwaarde of overwaarde

Nr: 17154 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-07-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:6419 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
3:169 BW, 3:172 BW, 3:166 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning waar de man nog in woont, gebaseerd op de huurwaarde?

Overweging

Nee. Het hof is van oordeel dat, gelet op de impasse over de verkoop van de voormalige echtelijke woning waarin partijen, na ruim vier jaar strijd, inmiddels zijn beland, de niet in geschil zijnde aanzienlijke overwaarde van die woning, het exclusieve genot door de man en het volledige gebrek daaraan door de vrouw van de woning (met overwaarde) gedurende al die tijd, een gebruiksvergoeding ten laste van de man, ten gunste van de vrouw, op grond van artikel 3:169 BW redelijk is. Voor de berekening van een dergelijke vergoeding bestaan meerdere methodes, waaronder die waarbij aansluiting wordt gezocht bij de huurwaarde (en lasten van de woning) zoals de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft gedaan. Daarvan dient te worden onderscheiden de methode waarbij aansluiting wordt gezocht bij de eventuele overwaarde in de woning. Bij die methode is van belang welk rendement redelijkerwijs verondersteld kan worden te kunnen worden behaald over het deel waarover niet kan worden beschikt.

Gelet op de stelling van de vrouw dat haar ‘pijn’ er met name in is gelegen dat zij (door de houding van de man met betrekking tot de verkoop van de woning) al jaren niet kan beschikken over haar deel van de overwaarde, en omdat partijen verschillen van mening over de vraag welke kosten in de berekening van de eventuele vergoeding moeten worden meegenomen ingeval de berekeningsmethode wordt gehanteerd waarbij aansluiting bij de huurwaarde wordt gezocht, ligt het naar het oordeel van het hof in dit geval het meest voor de hand om in het onderhavige geval aan te sluiten bij de berekeningsmethode, gebaseerd op de overwaarde in de woning. Uit de stukken en stellingen van partijen leidt het hof af dat de overwaarde ongeveer € 150.000,- bedraagt (uitgaande van een hypotheekschuld van ongeveer € 74.000,- en een waarde van de woning van € 225.000,-, zoals ook de vrouw doet). De vrouw heeft aanspraak op de helft daarvan, waaraan niet afdoet de stelling van de man dat zij tijdens het huwelijk niet heeft meebetaald aan de hypotheek. Partijen waren immers in gemeenschap van goederen gehuwd. 

Doorgaans wordt bij deze 'overwaarde-methode' door dit hof een rendementspercentage van 2,5% gehanteerd. Het hof ziet in de feiten en omstandigheden die zijn gesteld geen reden om daar in dit geval van af te wijken. Doorgerekend leidt dit tot een gebruiksvergoeding van afgerond € 156,- per maand, welke vergoeding het hof redelijk acht en ten laste van de man, en ten gunste van de vrouw zal bepalen.

Lees verder
 

Redelijkheid en billijkheid bij nadeliger arbeidsvoorwaarden in nieuwe arbeidsovereenkomst na heraanbesteding

Nr: 17161 Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:2728 Jurisprudentie Geschilbeslechting CAO-Recht 6:248 BW, Wet overgang onderneming, CAO thuiszorg

Rechtsvraag

In hoeverre kan een werknemer worden geconfronteerd met andere arbeidsvoorwaarden bij een heraanbesteding van in dit geval thuiszorg?

Overweging

In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat appellante een aanbod van Tzorg tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst heeft aanvaard die, zoals uit het voorgaande volgt, in verschillende opzichten nadelig is voor appellante in vergelijking met de arbeidsovereenkomst die zij had met Omring. Zoals overwogen, heeft Tzorg door aldus te handelen haar verplichting uit artikel 12.3 lid 2 onder f van de cao niet nageleefd. Onder deze omstandigheden acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Tzorg ter afwering van de vorderingen van appellante een beroep doet op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. Dat beroep komt erop neer dat appellante de bescherming wordt ontzegd die het bepaalde in artikel 12.3 lid 2 onder f juist beoogt te bieden. Hiermee zou die bepaling feitelijk krachteloos worden en zou Tzorg, als verkrijgende werkgever, bij een heraanbesteding zoals hier aan de orde een vrijbrief hebben de uit de cao volgende arbeidsvoorwaarden die laatstelijk op de werknemer van toepassing waren, te negeren. Deze uitkomst kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden aanvaard. Voor de beoordeling van de vorderingen van appellante dient daarom uitgangspunt te zijn de hypothetische situatie dat Tzorg destijds aan appellante een aanbod had gedaan in overeenstemming met het bepaalde in de genoemde cao-bepaling en appellante zodanig aanbod had aanvaard.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Prejudiciële beslissing: kindgebonden budget is overheidsbijdrage van aanvullende aard

Nr: 17141 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1273 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie
Fiscale aspecten
1:157 BW, 392 Rv

Rechtsvraag

Is het ontvangen kindgebonden budget een vorm van inkomen of een vorm van overheidsbijdrage van aanvullende aard die enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?

Overweging

Uit het voorgaande volgt dat de vraag aldus moet worden beantwoord, dat bij het kindgebonden budget sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.

Lees verder
 

Informatieverzoek aan erfgenamen/bewindvoerder over rekeningen van overledene

Nr: 17142 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1264 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht
Fiscale aspecten
4:1 BW, 43, 44 AWR

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de erfgenamen informatie dienen te verstrekken aan de belastingdienst nu de belastingdienst vóór de dagvaarding in het onderhavige kort geding erfgenamen noch in hun hoedanigheid van erfgenamen van de man, noch in hun hoedanigheid van bewindvoerders over het vermogen van de vrouw heeft verzocht om informatie?

Overweging

Deze middelen kunnen reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat de dagvaarding in kort geding kan worden aangemerkt als een verzoek tot informatieverstrekking aan erfgenamen in hun in art. 43 en 44 AWR bedoelde hoedanigheden. Vast staat dus dat erfgenamen in elk geval op het moment van dagvaarding om informatie is verzocht. De (mogelijke) omstandigheid dat erfgenamen pas bij dagvaarding om inlichtingen is gevraagd, zou dan hoogstens gevolgen kunnen hebben (gehad) voor de proceskostenveroordeling in dit geding, indien kan worden geoordeeld dat dagvaarding onnodig was omdat erfgenamen bereid zouden zijn geweest om desgevraagd de inlichtingen te verschaffen. Dat is hier evenwel niet het geval.

Lees verder
 

81 RO: motivering spoedmachtiging uithuisplaatsing en horen belanghebbende

Nr: 17145 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1269 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
81 RO, 1:265b BW, 800 Rv, 6 EVRM

Rechtsvraag

Is er sprake van schending van art. 6 EVRM als bij het afgeven van een spoedmachtiging uithuisplaatsing verzoekster/belanghebbende het verzoekschrift tot spoedmachtiging niet heeft ontvangen en niet is opgeroepen voorafgaand aan de behandeling van het verzoek?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Het middel miskent dat het hof op grond van art. 800 lid 3 Rv aanleiding heeft gezien de verzochte spoedmachtiging uithuisplaatsing toe te wijzen, zonder de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken. Een dergelijke handelwijze is in een spoedgeval als het onderhavige in overeenstemming met de hierboven genoemde rechtspraak van het EHRM. Hierbij teken ik nog aan dat het middel eraan voorbij gaat dat geen terechtzitting heeft plaatsgehad voorafgaand aan de beslissing van de kinderrechter van 18 december 2015 waarin de machtiging tot spoeduithuisplaatsing is toegewezen. Op 18 december 2015 heeft SGJ telefonisch verzocht de spoedmachtiging uithuisplaatsing te verlenen en heeft de kinderrechter de verzochte machtiging verleend aan het einde van het gesprek om 12:05 uur. De kinderrechter heeft in deze beslissing uitdrukkelijk vermeld dat het verhoor van de belanghebbenden niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor kind 3, en heeft voorts de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun mening te geven op de zitting van 22 december 2015. Blijkens de beschikking van 24 december 2015 van de kinderrechter hebben SGJ, A en verzoekster van deze gelegenheid gebruik gemaakt door stukken in het geding te brengen en/of een standpunt te formuleren op de zitting van 22 december 2015. Van een door het middel betoogde schending van art. 6 EVRM is dan ook geen sprake.

Lees verder
 

Bopz: schending hoor en wederhoor

Nr: 17146 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1275 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz
Procesrecht
2 Wet Bopz, 19 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de eisen van de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor miskend door haar oordeel (mede) te baseren op een brief van de zoon van betrokkene die uitsluitend aan de rechter is overhandigd en niet ter kennis van betrokkene of haar advocaat is gebracht, zodat zij geen gelegenheid hebben gehad op de inhoud ervan te reageren?

Overweging

Ja. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de behandelaar verklaard dat de zoon van betrokkene niet aanwezig durfde te zijn en dat hij een e-mail heeft gestuurd. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de rechtbank een schriftelijk bericht van de zoon heeft ontvangen, waarmee zij bij haar beslissing rekening zal houden. Dit vindt bevestiging in de als bijlage bij het cassatierekest gevoegde correspondentie tussen de behandelaar en de advocaat van betrokkene.

Uit de beschikking en het proces-verbaal blijkt niet dat betrokkene en haar advocaat gelegenheid is geboden om (zelf) kennis te nemen van de e-mail en op de inhoud daarvan te reageren.

Op grond van het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank vóór het geven van haar beschikking heeft nagelaten betrokkene en haar advocaat in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de genoemde e-mail en zich over de inhoud van die e-mail uit te laten. Daarvan uitgaand is sprake van schending van het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor. Het onderdeel is dus gegrond.

Lees verder
 

81 RO Bopz: motiveringsklacht

Nr: 17147 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:598 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de eindbeslissing niet kan worden aangehouden totdat is beslist op de ingediende klacht?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ter zitting van 4 juli 2016 heeft de advocaat de rechtbank gevraagd uitspraak te doen nadat de klachtprocedure is afgewikkeld en daarbij medegedeeld dat de klachtencommissie over circa vier weken uitspraak zou doen. In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank overwogen op voorhand geen aanleiding te zien om de zaak aan te houden totdat op de klacht is beslist. Deze discretionaire beslissing is niet onbegrijpelijk, zeker niet nu de rechtbank een contra-expertise heeft bevolen waarbij zij ervan is uitgegaan dat de deskundige niet eerder dan in september 2016 met het onderzoek kan beginnen. Blijkens de eindbeschikking van 5 december 2016 heeft de rechtbank op dat tijdstip evenmin reden gezien voor verdere aanhouding van de behandeling. Reeds gezien het tijdsverloop sinds de zitting van 4 juli 2016, is dat niet onbegrijpelijk. Met de inhoud van de uitspraak van de Bopz-klachtencommissie van 27 december 2016 kon de rechtbank op 5 december 2016 nog geen rekening houden. Overigens blijkt uit deze, in cassatie alsnog overgelegde uitspraak dat de klachtencommissie juist aanleiding heeft gezien de beslissing van de rechtbank op het verzoek om een voorlopige machtiging af te wachten. De klachten treffen geen doel.

Lees verder
 

81 RO: ontslag statutair bestuurder die als werknemer nog enige tijd is aangebleven

Nr: 17149 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:470 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Arbeidsovereenkomstenrecht
81 RO, 7:677 BW (oud), 7:672 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het uitblijven van loonbetaling van 31 mei 2013 tot en met 31 december 2013 meebrengt dat geen sprake is van een regelmatige opzegging?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Dit betoog doet allereerst de vraag rijzen of kan worden aangenomen dat Orthocenter de arbeidsovereenkomst per mei 2013 heeft opgezegd. Ik meen dat dit niet het geval is. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad dient de beoordeling of sprake is van een opzegging door de werkgever op grond van de wils-vertrouwens-leer (art. 3:33 en 3:35 BW) te geschieden. In de door eiser aangehaalde passage vermeldt G.J.J. Heerma van Voss dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst in de gedragingen van de werkgever besloten kan liggen. Hij wijst er in dat verband op dat art. 3:37 BW (inhoudende dat verklaringen vormvrij zijn en in gedragingen besloten kunnen liggen) blijkens parlementaire geschiedenis toepassing vindt bij de beoordeling of sprake is van opzegging door de werkgever. Daaraan voegt Heerma van Voss toe dat ook het niet toelaten van de werknemer tot het werk door een werkgever met een ten onrechte gedaan beroep op een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege, zijns inziens dient te worden beschouwd als een opzegging. Gesteld noch gebleken is echter dat eiser per mei 2013 niet is toegelaten tot het werk. Orthocenter heeft gesteld dat eiser zich heeft neergelegd bij een beëindiging per mei 2013 en eiser heeft geen stellingen ingenomen die erop neerkomen dat hij ook na mei 2013 bereid was om de bedongen arbeid te verrichten. In cassatie wil eiser dus kennelijk ingang doen vinden dat in dit geval reeds een opzegging besloten ligt in de omstandigheid dat Orthocenter is uitgegaan van het einde van de arbeidsovereenkomst per mei 2013 en de loonbetaling heeft stopgezet. Dat standpunt vindt mijns inziens in het algemeen geen steun in de rechtspraak van Uw Raad. In het arrest O’Rourke/Nacap overwoog Uw Raad namelijk, zij het in een andere feitelijke context, dat het stoppen van de loonbetaling in een periode dat geen werkzaamheden worden verricht niet als beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt. In de onderhavige zaak is daarnaast van belang dat de brief van 14 december 2012 spreekt over een (voorwaardelijke) opzegging per december 2013. Uit de gedragingen van Orthocenter mag dus niet snel een opzegging tegen een andere datum worden afgeleid. De stellingen van eiser zijn daartoe mijns inziens om de hiervoor genoemde redenen ontoereikend.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Wachtgeldaanspraak na privatisering Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

Nr: 17137 Hoge Raad der Nederlanden, 03-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1135 Jurisprudentie Rechtseenheid Ziekte
Algemeen
Wet privatisering ABP

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de Overgangsmaatregel Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) niet op eiser/werknemer van toepassing is, nu in de hoofdprocedure alleen de vraag aan de orde is geweest of de (gehele) Ontslaguitkeringsregeling ABP (OUR) of het Sociaal Beleidskader ABP (SBK) als basis voor toepasselijkheid van de OUR kon gelden, dan wel of het uit de OUR zelf voortvloeide dat deze (rechtstreeks) van toepassing was?

Overweging

In zijn arrest in de hoofdprocedure heeft het hof de vraag beantwoord of aan het SBK, de OUR, dan wel de WUP een wachtgeldgrond kan worden ontleend. Het hof oordeelde in dat arrest dat eiser geen aanspraak op wachtgeld heeft op grond van de SBK of de OUR, maar wel op grond van de WUP.

Ingevolge art. 21 onder b Overgangsmaatregel ABP zijn op de aanspraak op wachtgeld uit hoofde van de WUP, enkele bepalingen van de OUR van toepassing verklaard. De overwegingen van het hof in zijn arrest in de hoofdprocedure raken de toepasselijkheid van deze bepalingen van de OUR niet. Het hof heeft in dat arrest uitsluitend beslist op de vraag of eiser een (zelfstandige) aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan de SBK, de OUR of de WUP, en voor recht verklaard dat eiser recht heeft op een uitkering conform de WUP. Daarbij heeft het hof zich niet uitgelaten – en het behoefde dat ook niet te doen, nu een verwijzing naar de schadestaatprocedure volgde – over de vraag op welke wijze de hoogte en de duur van de uitkering op grond van de WUP berekend moeten worden. Evenmin heeft het hof zich in zijn arrest in de hoofdprocedure uitgelaten over de vraag of bij de berekening van die uitkering, bepalingen van de OUR (alsnog) van belang kunnen zijn, dan wel geoordeeld dat er gronden zijn de WUP slechts gedeeltelijk toe te passen op de situatie van eiser, namelijk met het buiten toepassing laten van verwijzingen naar de OUR. De klacht is dus gegrond.

Lees verder
 
17140

Arbodienstverlening per 1 juli 2017 verbeterd

01-07-2017, bron: Wet van 25 januari 2017, Stb. 2017, 22 jo 254 (Kamerstukken 34375)
Regelgeving - Arbeidsomstandigheden

Samenvatting

Per 1 juli 2017 is Arbeidsomstandighedenwet aangepast ten behoeve van een versterking van de betrokkenheid van de werkgevers en werknemers bij de arbodienstverlening. Het accent komt te liggen op preventie in het bedrijf. Tevens zijn de randvoorwaarden voor het handelen van de bedrijfsarts verduidelijkt.

Werknemers krijgen het recht om uit eigen beweging langs een bedrijfsarts te gaan via een arbeidsomstandighedenspreekuur en zij kunnen een second opinion aanvragen bij een onafhankelijke bedrijfsarts als zij twijfelen over het advies. Daarnaast kan een bedrijfsarts elke werkplek in het bedrijf te bezoeken. Medezeggenschapsorganen krijgen meer invloed door bijvoorbeeld een instemmingsrecht bij de keuze van de preventiemedewerker en zijn/haar rol in de organisatie. Voor bestaande arbeidscontracten die niet stroken met de nieuwe regeling geldt na een overgangsperiode.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 

81 RO: verdeling spaarsaldo bij opgezegde samenlevingsovereenkomst

Nr: 17131 Hoge Raad der Nederlanden, 30-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:415 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 7:900 BW

Rechtsvraag

Betekent het feit dat een bedrag niet op grond van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk aangemerkt kan worden dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk spaarsaldo dat bij helfte moet worden verdeeld en/of dat de man geen aanspraak kan maken op (een deel van) het door hem gevorderde bedrag?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit de vier omstandigheden die worden genoemd, valt als zodanig niet af te leiden dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt. In het onderdeel wordt ook niet nader toegelicht waarom die omstandigheden tot die conclusie zouden voeren. Anders gezegd, in het onderdeel wordt niet, althans niet in voldoende mate, aangetoond waarom het hof ten onrechte niet heeft aangenomen dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt en hem op die grond het door hem gevorderde bedrag van € 37.956,78 toekomt. Verder wordt uit het oog verloren dat het voor verdeling in aanmerking komende saldo ten bedrage van € 32.484,- geheel aan de man is toegevallen, mede omdat de vrouw ermee heeft in gestemd dat haar aandeel in dat bedrag aan de man zou worden toebedeeld. Dit volgt uit met name het tussenvonnis d.d. 12 maart 2014 van de rechtbank dat op dit punt in appel onbestreden is gebleven. Dit betekent dat een aanmerkelijk deel van het door de man gevorderde bedrag van € 37.956,78 aan hem is toegevallen.

Lees verder
 

Billijke vergoeding bij ontslag heeft geen punitief karakter

Nr: 17136 Hoge Raad der Nederlanden, 30-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1187 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding 7:681 BW

Rechtsvraag

Kan het toekennen van een billijke vergoeding bij opzegging arbeidsovereenkomst een punitief karakter hebben?

Overweging

Nee. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Doordat, zoals hiervoor overwogen, bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening kan worden gehouden met de gevolgen van het ontslag, kan met die vergoeding ook worden tegengegaan dat werkgevers voor een vernietigbare opzegging kiezen omdat dit voor hen voordeliger is dan het op de juiste wijze beëindigen van de arbeidsovereenkomst of het in stand houden daarvan (wat strookt met de strekking van die vergoeding die is vermeld in de memorie van toelichting). Uit de tekst van en de parlementaire toelichting op de Wwz blijkt niet dat de wetgever aan de billijke vergoeding een specifiek punitief karakter heeft willen toekennen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.50-3.55). Daarom behoort bij het vaststellen van de billijke vergoeding daarmee geen rekening te worden gehouden.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder