VAKnieuws

Geen kennelijk onredelijk ontslag 63-jarige werknemer

Nr: 17196 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-09-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4032 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:671 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht overwogen dat werknemer - ten tijde van het ontslag 63 jaar na een 13 jarige dienstverband - ontslag is gegeven wegens bedrijfseconomische redenen?

Overweging

Ja. Werknemer stelt allereerst in de (toelichting op de) grieven 1, 2 en 3 dat hij, anders dan werkgeefster in het ontslagverzoek heeft aangevoerd, niet uitsluitend, althans voor een groot deel, voor Woning- en Projectinrichting werkzaam was. Over dit betoog van werknemer overweegt het hof dat werknemer, blijkens het vonnis waarvan beroep, in eerste aanleg heeft aangegeven dat hij voornamelijk werkzaamheden voor Woning- en Projectinrichting heeft verricht. Tegen de desbetreffende overweging in rov. 4.4. van het vonnis waarvan beroep heeft werknemer geen grief gericht. Mede gezien de functiebenaming van de functie van werknemer en het feit dat hij verantwoordelijk was voor de exploitatie van de winkel van Woning- en Projectinrichting, ligt hierin besloten dat het zwaartepunt van de werkzaamheden van werknemer lag bij de woning- en projectinrichting. Dat hij in opdracht en in loondienst van de holding, werkgeefster, werkte doet daaraan niet af. In het ontslagverzoek aan het UWV heeft werkgeefster immers openheid van zaken gegeven over de structuur van de Groep en dat werknemer niet in dienst was van Woning- en Projectinrichting maar van werkgeefster.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Geen foto’s van minderjarige op internet

Nr: 17212 Rechtbank Overijssel, 18-09-2017 ECLI:NL:RBOVE:2017:3924 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377b BW

Rechtsvraag

Mag de vader foto’s van de minderjarige via social media verspreiden?

Overweging

Wat betreft het gebruik van social media overweegt de rechtbank dat het in het huidige digitale tijdperk gebruikelijk is om allerlei zaken via internet, bijvoorbeeld op Facebook, Instagram of WhatsApp te delen. Dat vader af en toe foto’s van de minderjarige op Facebook wil plaatsen kan de rechtbank dan ook begrijpen. Echter, op het moment dat een foto op Facebook staat, is deze eigendom van Facebook. Facebook kan de foto bijvoorbeeld doorverkopen aan derden. Zo kan het zijn dat een foto opeens opduikt in een reclamecampagne of voor andere doeleinden wordt gebruikt. Degene die de foto heeft geplaatst heeft er dan geen controle meer over. Dat is ook moeders bezwaar. Zij is principieel tegen het plaatsen van foto’s van de minderjarige op het internet via social media. De rechtbank deelt het standpunt van de Raad dat ouders van ver zijn gekomen. Na een lange en moeizame weg zijn zij er uiteindelijk in geslaagd om overeenstemming te bereiken over hun geschilpunten. Zij hebben de erkenning van de minderjarige door vader in onderling overleg geregeld, waardoor een DNA-onderzoek niet meer nodig is, en zij hebben beiden ingestemd met het raadsadvies betreffende een omgangsregeling tussen vader en de minderjarige. Het mag dan niet zo zijn dat het plaatsen van foto’s van de minderjarige op Facebook een -nieuw- struikelblok vormt. De rechtbank is van oordeel dat, nu moeder als de gezaghebbende ouder tegen het plaatsen van foto’s van de minderjarige op social media is, vader daarvan moet afzien.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Bepalen hoogte vordering bij verhaal op privévermogen ex-echtgenoot

Nr: 17176 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2385 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 1:83 BW

Rechtsvraag

Is de beslissing van het hof dat de man een bedrag van € 285.000,- aan de vrouw dient te betalen, onbegrijpelijk in het licht van de uitdrukkelijke erkenning van de vrouw dat zij een substantieel bedrag van ten minste € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld, heeft overgemaakt en heeft uitgeleend?

Overweging

HR: Ja. De vrouw heeft een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van aan haar toekomende goederen. Nu zij die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet kan verhalen op de gemeenschap, kan zij de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, verhalen op het privévermogen van de man. Vgl. HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, NJ 2006/60, rov. 3.4.9.

De vrouw heeft echter gesteld dat zij van de schadevergoeding een bedrag van € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld. Zonder nadere motivering is daarom niet begrijpelijk dat het hof is uitgegaan van een vordering van de vrouw op de gemeenschap van € 570.000,-, en op grond daarvan de vordering tegen de man tot de helft van dit bedrag heeft toegewezen. De beschikking van het hof kan op dit punt niet in stand blijven.

Na verwijzing zal de hoogte moeten worden vastgesteld van het bedrag dat in mindering moet worden gebracht op de schuld van de gemeenschap aan de vrouw.

Lees verder
 

Essentiële stellingen in kader van alimentatie ten onrechte gepasseerd

Nr: 17177 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2386 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd door te oordelen dat de beschikking in eerste aanleg in voldoende mate recht doet aan de tussen partijen geldende omstandigheden en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is?

Overweging

HR: In het licht van de genoemde stellingen, is het oordeel van het hof dat de door het gerecht bepaalde bijdrage nog steeds in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven en dat de door het hof weergegeven omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot een andere beslissing te komen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.14).

A-G: Het hof diende in het licht van de stellingen van de vrouw zelfstandig de draagkracht van de man te beoordelen. De vrouw heeft in dat verband gewezen op de volgende door haar betrokken stellingen: 

- de man geeft inkomsten via het bedrijf B niet op;

- de man heeft bijverdiensten door met een te Marie Pampoen geplaatste machine vet weg te zuigen bij patiënten buiten zijn artsenpraktijk om;

- de artsenpraktijk van de man had een omzet van ruim NAf. 40.000,- per maand via de Sociale Verzekeringsbank, waar verdiensten voor de behandeling van particulier verzekerde patiënten nog bij komen (wat de vrouw weet, omdat zij voorheen in de praktijk werkzaamheden verrichtte);

- de man woont samen met een partner die een eigen onderneming drijft en daaruit inkomen genereert; 

- de man kan een dure Audi leasen voor zijn bedrijf en gaat zeven keer per jaar met vakantie en heeft daarvoor kennelijk de middelen;

- de man doet voor de (jong)meerderjarige kinderen geen betalingen (meer).

Het betreft voldoende specifieke stellingen van de vrouw die – indien juist – meebrengen (1) dat de man inkomsten heeft uit verschillende andere bronnen dan door het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (GEA) vastgesteld en (2) dat zijn draagkracht bovendien ook groter is dan het GEA heeft aangenomen, omdat hij voor de (jong)meerderjarige kinderen geen betalingen meer doet. Het hof had deze stellingen naar mijn mening (uitdrukkelijk) in zijn motivering dienen te betrekken. De enkele overweging dat hetgeen overigens door partijen in hoger beroep is aangevoerd als onvoldoende ter zake doende of onderbouwd buiten beschouwing kan worden gelaten is hiervoor mijns inziens niet toereikend.

Lees verder
 

Bopz: motivering afwijzing contra-expertise

Nr: 17179 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2383 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 15 Wet Bopz, 230, 287 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank haar oordeel tot afwijzing van de contra-expertise mede kunnen baseren op medische rapporten die bij de advocaat van betrokkene niet bekend waren?

Overweging

HR: Nee. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de advocaat van betrokkene zich erop heeft beroepen dat hij de medische rapporten waarnaar de behandelend arts tijdens de mondelinge behandeling verwees, niet had gezien. Nu de rechtbank niet heeft overwogen dat dit standpunt onjuist is, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat die rapporten bij de advocaat niet bekend waren. Gelet hierop had de rechtbank haar beslissing om een contra-expertise te weigeren, niet mogen baseren op die medische rapporten.

Lees verder
 

Bopz, 81 RO: ontslag uit ziekenhuis en nawerking voorlopige machtiging bij nieuw verzoek

Nr: 17180 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:906 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 14a, 15, 48 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de beslissing van de geneesheer-directeur per 25 januari 2017 tot voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis, tot gevolg heeft dat de ‘nawerking’ (door verzoek tot voortgezet verblijf van de officier) van de voorlopige machtiging die oorspronkelijk liep tot 15 januari 2017 eindigt en dat de machtiging tot voortgezet verblijf vanaf dat moment niet had mogen worden verleend?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Tot de in art. 48 lid 1 Wet Bopz genoemde gevallen die de ‘nawerking’ van de voorgaande verblijfsmachtiging doen eindigen behoort niet het geval dat de geneesheer-directeur besluit tot voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis op de voet van art. 47 Wet Bopz. Een feitelijke aanwezigheid van betrokkene buiten het psychiatrisch ziekenhuis op de voet van een voorwaardelijk ontslag staat op zichzelf niet in de weg aan het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf die aansluit op de lopende verblijfstitel. Sedert 1 januari 2004 (invoering wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging) is het evenwel niet meer mogelijk een zgn. ‘paraplu-machtiging’ te verlenen, dat wil zeggen: een pro forma-machtiging waarvan het niet de bedoeling is dat deze ten uitvoer wordt gelegd zolang de patiënt zich aan bepaalde voorwaarden houdt. 7  Indien het nodig wordt geacht dat de patiënt de prikkel van een mogelijke onvrijwillige opneming krijgt voorgehouden indien hij of zij zich niet aan bepaalde, door de rechter vastgestelde en na overleg met de patiënt bepaalde voorwaarden houdt, moet gebruik worden gemaakt van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz. Indien de betrokken patiënt op basis van een voorwaardelijk ontslag feitelijk buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en de verzochte vervolgmachtiging slechts een voorwaardelijke machtiging betreft, is er geen grond voor ‘nawerking’ van de verstreken verblijfsmachtiging.

Lees verder
 

81 RO: informatieplicht werkgever bij wijziging pensioenregeling

Nr: 17181 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:511 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht
Algemeen
81 RO, 7:611 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat – in het kader van een wijziging van de pensioenregeling - niet hoeft te worden gewaarschuwd voor het feit van algemene bekendheid dat bij beleggen in aandelen het rendement negatief kan zijn (ook niet in het kader van art. 7:611 BW), maar dat (neutrale) voorlichting ter zake voldoende is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Gelet op de vérgaande consequenties van de waarde inbreng voor het  gehele   pensioen van verweerders – namelijk het blootstellen van het  gehele pensioen aan de genoemde risico’s (o.a. vervallen van optierechten) – behoorde eiser in het kader van de uit het goed werkgeverschap voortvloeiende waarschuwingsplicht, na te gaan of verweerders zich  daadwerkelijk realiseerden  dat door de waarde inbreng de risico’s zouden gelden voor hun  gehele  pensioen. Dat verweerders een vrijwillige keuze hadden, maakt dit niet anders; de waarschuwingsplicht heeft immers juist tot doel bescherming te bieden tegen het lichtvaardig maken van een eigen keuze in situaties als de onderhavige.

Lees verder
 

Geen ernstig verwijtbaar handelen: transitievergoeding verschuldigd

Nr: 17206 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3971 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
7:673 BW

Rechtsvraag

Heeft werknemer – zonder reden niet verschenen op werk en sprake van mogelijk alcoholgebruik - verwijtbaar gehandeld waardoor er geen recht op een transitievergoeding bestaat?

Overweging

Werkgeefster heeft als redenen voor het ontslag gegeven dat hij op 13 juni 2016 zonder geldige reden en zonder kennisgeving niet op zijn werk is verschenen en dat hij die dag niet bereikbaar was, alsmede dat hij meermalen onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen, terwijl hij daarvoor gewaarschuwd is.

Wat betreft de gang van zaken op 12 en 13 juni 2016: werknemer heeft op 12 juni 2016 aan werkgeefster laten weten dat hij niet met de bedrijfsbus wilde rijden, omdat die volgens hem kapot was en niet geschikt was om in te rijden. Partijen zijn het niet eens over de vraag of de bedrijfsbus in orde was. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven. Aan werknemer kan inderdaad worden verweten dat hij op 13 juni 3016 niet is komen opdagen, zelf geen contact heeft gezocht en aanvankelijk ook niet bereikbaar was. Daar staat echter tegenover dat werkgeefster helemaal niet heeft gereageerd op de duidelijke berichten van werknemer dat hij niet met de bedrijfsbus wilde rijden, omdat die bus volgens hem kapot was, dus niet geschikt was om in te rijden. Als de bus volgens werkgeefster in orde was en werknemer er in haar visie dus toch in had moeten rijden, had zij dat aan werknemer moeten laten weten. Het hof passeert de door werknemer betwiste stelling van werkgeefster dat de werkelijke reden waarom werknemer op 13 juni 2016 niet is komen werken, was dat hij onder invloed van alcohol was. Als dat zo was, doet dat niet af aan het gebrek aan een reactie van werkgeefster op de berichten van werknemer van 12 juni 2016 over de volgens hem onaanvaardbare staat van de bedrijfsbus. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat werknemer op 13 juni 2016 niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. 

Wat betreft het gestelde alcoholgebruik: (...) Het kan in het midden blijven of werknemer inderdaad herhaaldelijk op het werk onder invloed van alcohol was. Werkgeefster heeft wel gesteld dat zij hem voldoende heeft gewaarschuwd, maar werknemer heeft dat als gezegd ontkend. Volgens hem zijn de werknemers samen gewaarschuwd om ‘op te letten met drinken’. Ook uit de door werkgeefster overgelegde verklaringen komt naar voren dat, voor zover werknemer al individueel op alcoholmisbruik is aangesproken, dit in dergelijke voorzichtige bewoordingen is gebeurd. Daarmee heeft werkgeefster haar stelling dat zij werknemer meermaals gewaarschuwd heeft dat alcoholgebruik onder werktijd ontoelaatbaar is en tot ontslag zou leiden, onvoldoende onderbouwd. Aan het geven van een bewijsopdracht komt het hof daarom niet toe. Het hof gaat er op grond van het voorgaande van uit dat voor zover werknemer onder invloed van alcohol op het werk is geweest, hij daarop onvoldoende duidelijk is aangesproken. De conclusie dat werknemer op dit punt ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, is daarom niet gerechtvaardigd. 

De uitzonderingssituatie, waarin het eind van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, doet zich hier dus niet voor. Werknemer heeft recht op een transitievergoeding.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Bevoegdheid civiele rechter bij dienstbetrekking in de zin van de Ziektewet

Nr: 17185 Rechtbank Limburg, 13-09-2017 ECLI:NL:RBLIM:2017:8906 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte
Arbeidsprocesrecht
7:610 BW, 29 Ziektewet

Rechtsvraag

Hoort het tot de exclusieve bevoegdheid van het UWV en, indien hierover een geschil bestaat, de bestuursrechter om te (be)oordelen of er sprake is van een tweede dienstverband? Is het toekennen of afwijzen van een ziektewetuitkering eveneens een bestuursrechtelijke aangelegenheid, zodat de kantonrechter niet bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen?

Overweging

Ja. De kantonrechter stelt voorop dat de vordering van eiser in de hoofdzaak gericht is om aanspraak te maken op rechten die voortvloeien uit de Ziektewet. Zo beroept eiser zich op artikel 29 lid 3 van de Ziektewet en verwijst zij ter onderbouwing van haar stelling dat er sprake is van een tweede dienstverband, naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zijnde een bestuursrechtelijk appélcollege.  

Door Koraal Groep is onbetwist gesteld dat de bestuursrechtelijke beantwoording van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de Ziektewet anders is dan de civielrechtelijke beoordeling. Anders dan eiser bij conclusie van antwoord in het incident impliceert, heeft zij in de hoofdzaak geen beroep gedaan op het bepaalde in artikel   artikel 7:610 en 7:611 van het Burgerlijk Wetboek of stellingen ingenomen die de kantonrechter ertoe nopen ambtshalve aan voornoemde artikelen te toetsen. Eiser beroept zich in de hoofdzaak enkel op bepalingen uit de Ziektewet. Behalve een oordeel over de vraag of er een tweede dienstverband tussen partijen is ontstaan, vordert eiser in deze procedure een veroordeling van Koraal Groep om aan haar een uitkering krachtens de Ziektewet toe te kennen. Het toetsen aan bestuursrechtelijke wetten is een bevoegdheid die is voorbehouden aan het bestuursorgaan en – indien over de uitkomst van die toets discussie bestaat – de bestuursrechter. De omstandigheid dat Koraal Groep eigenrisicodrager is, doet aan het vorenstaande niets af. Ook dat is een bestuursrechtelijke aangelegenheid en indien Koraal Groep haar verplichtingen zou veronachtzamen dient eiser zich te wenden tot het bevoegde bestuursorgaan. Nu eiser bovendien ook geen vordering heeft ingediend ter verkrijging van een vervangende schadevergoeding, hetgeen bij uitstek een civiele vordering betreft, is de slotsom van al het voorgaande dat de kantonrechter zich niet bevoegd acht om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Het incident is dan ook terecht opgeworpen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Testament, vaststellingsovereenkomst en opeisbaarheid legitieme portie

Nr: 17191 Gerechtshof Den Haag, 12-09-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2684 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:125 BW, 129 OWNBW

Rechtsvraag

Zijn de legitieme porties direct opeisbaar gezien de legaten en de samenlevingsovereenkomst tussen de vrouw en erflater?

Overweging

Het hof acht het feit dat in het testament van erflater geen termijn is verbonden aan de opeisbaarheid van de legaten niet (zonder meer) redengevend voor de opeisbaarheid van de legitieme porties. Legaten van een geldsom zijn in beginsel pas opeisbaar zes maanden na het overlijden van de erflater (art.4:125 BW) en voor andere legaten dan geldlegaten wordt algemeen aangenomen dat daarvoor ook deze, niet fatale, termijn geldt. Dat de legaten kort na het overlijden van de erflater opeisbaar zijn, is op zichzelf onvoldoende om de vrouw de bescherming van artikel 129 lid 1 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (OWNBW) te onthouden. Uit de bewoordingen van het testament is niet op te maken dat de erflater heeft willen bepalen dat ook de legitieme porties direct opeisbaar zijn. Het testament vermeldt daar niets over. Uit de Parlementaire Geschiedenis valt op te maken dat zo’n bedoeling (slechts) kan worden aangenomen indien het testament een bepaling bevat over een eerdere opeisbaarheid, bijvoorbeeld in geval van (her)trouwen of faillissement van de langstlevende. Eerst dan valt de bescherming van artikel 129 lid 1 OWNBW weg (vgl Kamerstukken 26822, nr. 6).

Uit de verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder die uiterste wil is gemaakt, is evenmin de conclusie te trekken dat erflater dit anders bedoeld zou hebben. Vast staat die omstandigheden waren dat erflater op het moment van het maken van zijn uiterste wil een gemeenschappelijke huishouding voerde met de vrouw en dat uit hun relatie de jongste zoon in 1991 was geboren. Nu de uiterste wil in die zin ook duidelijk is komt het hof niet toe aan de vraag of in die beoordeling de nadien in 1998 gesloten samenlevingsovereenkomst moet worden betrokken. Appellanten hebben zich nog beroepen op artikel 131 OWNBW, maar gezien het bovenstaande behoeft dat dus geen nadere bespreking meer. 

18. Het hof is op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat uit het testament van erflater niet is af te leiden dat erflater de bedoeling heeft gehad te bepalen dat (ook) de legitieme direct opeisbaar zijn. Artikel 129 lid 1 OWNBW is van toepassing en dat betekent dat de vorderingen van de legitimarissen niet opeisbaar zijn jegens de vrouw. Appellanten hebben gevorderd te bepalen dat de vorderingen niet opeisbaar zijn van zowel de vrouw als van de jongste zoon, dan wel niet opeisbaar van de vrouw. Nu appellanten verder niet, althans niet onderbouwd, hebben aangegeven op welke grond de legitimaire vorderingen evenmin opeisbaar zouden zijn van de jongste zoon, zal het hof de vordering in zoverre afwijzen en het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Zorgplicht werkgever

Nr: 17195 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-09-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3928 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden
Ziekte
7:611 BW, Arbeidsomstandighedenwet

Rechtsvraag

Was het gevaar voor het ontstaan van lage rugklachten bij de werknemer als gevolg van laad- en loswerkzaamheden met behulp van rolcontainer/handpompwagen, eind jaren 90, voor de werkgeefster kenbaar?

Overweging

Algemeen bekend is dat zwaar til- en duwwerk lage rugklachten kunnen veroorzaken. Daarmede is niet gezegd dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van een blootstelling aan een zodanige mate van duw- en trekkrachten dat dit gevaar voor het ontstaan van lage rugklachten tot gevolg zou hebben en dat dit gevaar voor werkgeefster destijds kenbaar was; niet iedere blootstelling aan duw- en trekkrachten levert gevaar op voor de gezondheid. In de onderhavige zaak is de mate van duw- en trekkrachten door de deskundige vastgesteld door metingen te doen aan de hand van proefopstellingen. Voor het bepalen van de duw- en trekkrachten is niet alleen van belang welk gewicht moet worden verplaatst, maar daarbij spelen ook andere factoren een rol, zoals daar bijvoorbeeld zijn de ondergrond en het gebruikte hulpmiddel. Na vaststelling van de omvang van de krachten heeft de deskundige de uitkomsten getoetst aan de Mitalnormen en is hij tot de conclusie gekomen dat deze normen in een aantal situaties werden overschreden.

Het hof heeft in het dossier geen onderbouwing gevonden voor het standpunt dat de blootstelling aan deze mate van duw- en trekkrachten met voormeld concreet gevaar destijds aan werkgeefster kenbaar behoorde te zijn. (...)

Het hof stelt op grond van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beziend, vast dat werkgeefster niet wist en niet behoorde te weten dat de blootstelling van werknemer aan de concrete mate van duw- en trekkrachten op het werk het gevaar op het ontstaan van lage rugklachten met zich bracht. Zij heeft haar zorgplicht jegens werknemer niet geschonden.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Verdeling huwelijksgemeenschap en erfrechtelijk verkregen woning

Nr: 17175 Hoge Raad der Nederlanden, 08-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2274 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 3:38 BW, 3:186 BW

Rechtsvraag

Maakt de woning - verkregen door man deels uit nalatenschap van zijn vader (zonder uitsluitingsclausule) en deels uit verdeling met zijn moeder (met kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van de vordering van moeder uit overbedeling) - deel uit van de huwelijksgemeenschap?

Overweging

HR: Art. 3:186 lid 1 BW, dat ook geldt bij de verdeling van een nalatenschap, bepaalt dat voor de overgang van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht van het desbetreffende goed is voorgeschreven. Dat is, wat betreft de verdeling van een nalatenschap, anders dan onder het tot 1992 geldende recht. Ingevolge art. 1129 (oud) BW werd de erfgenaam die een goed kreeg toebedeeld, geacht dit goed rechtstreeks (dus met wegdenken van de verkrijging door de gezamenlijke erfgenamen) in zijn geheel van de erflater te hebben verkregen, zonder dat daartoe een afzonderlijke leveringshandeling nodig was (vgl. HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985/527 (Vier Huizen)). 
De verdeling van een nalatenschap is onder het huidige recht (zoals elke verdeling) een rechtshandeling van de gezamenlijke erfgenamen (deelgenoten) die tot levering verplicht. In die rechtshandeling kan mede een andere rechtshandeling besloten liggen, zoals een schenking van een deelgenoot aan een andere deelgenoot, aan welke schenking de voorwaarde kan worden verbonden dat hetgeen wordt verkregen buiten enige huwelijksgemeenschap zal vallen (art. 3:38 lid 1 BW en art. 1:94 lid 2, onder a, BW). Art. 3:186 lid 2 BW staat daaraan niet in de weg. 
Dat is niet anders indien het de verdeling betreft van een nalatenschap waaraan de erflater geen uitsluitingsclausule heeft verbonden. Die bepaling houdt immers niet meer in dan dat een deelgenoot hetgeen hij (door verdeling en levering) verkrijgt, gaat houden onder dezelfde titel (waaronder begrepen: titels, zie voor een voorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1298) als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden. 

Het oordeel van het hof dat art. 3:186 lid 2 BW tot gevolg heeft dat de man wordt geacht de woning in zijn geheel krachtens erfopvolging te hebben verkregen zonder dat daarop – bij gebreke van een testament van de vader – een uitsluitingsclausule van toepassing was, en dat om die reden geen rechtsgevolg kan toekomen aan de uitsluitingsclausule die de moeder aan haar schenking heeft verbonden, geeft, gelet op het voorgaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat zodanig rechtsgevolg slechts bewerkstelligd had kunnen worden door de woning eerst in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan de moeder toe te delen. 

Lees verder