VAKnieuws 2018
Bopz: strenge eisen aan horen betrokkene zonder advocaatRechtsvraagHeeft de rechtbank ten onrechte op het verzoek van de officier van justitie beslist zonder dat betrokkene werd bijgestaan door een advocaat? OverwegingDe rechtbank heeft bij haar eindbeschikking een voorlopige machtiging verleend (... en) onder meer als volgt overwogen: “(…) De raadsvrouw van betrokkene heeft telefonisch doorgegeven dat zij niet op tijd aanwezig kon zijn. Daarop heeft de rechtbank, na overleg en met instemming van betrokkene, beslist dat betrokkene uitstekend in staat geacht werd zich te verweren.” (...) De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand is als zodanig niet onverenigbaar met art. 8 lid 3 Wet Bopz, noch met art. 5 EVRM. In zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om de onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis van veelal kwetsbare personen met een stoornis van de geestvermogens, mag afstand van het recht op rechtsbijstand evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven (vgl. EHRM 24 april 2012, nr. 1413/05 (Damir Sibgattulin/Rusland)). Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, volgt niet dat aan de hiervoor in 3.5 genoemde voorwaarden is voldaan. Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op de feiten dat betrokkene eerder advocaat is geweest, dat hij aantekeningen had gemaakt ten behoeve van de mondelinge behandeling, en bereid was en zichzelf in staat achtte ‘om zijn eigen verdediging te voeren’, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beslissing onvoldoende gemotiveerd. Hierbij is van belang dat de mondelinge behandeling op aandrang van de rechtbank is voortgezet zonder aanwezigheid van de advocaat en dat niet blijkt dat de rechtbank bij haar oordeel rekening heeft gehouden met de invloed van de stoornis van betrokkene waarop zij de verlening van de voorlopige machtiging heeft gebaseerd. |
|
Conclusie AG: mogelijkheid transitievergoeding bij ontslag op staande voet is luizengaatje dat kleiner is dan muizengaatjeRechtsvraagKan een transitievergoeding verschuldigd kan zijn bij ontslag op staande voet dat terecht is verleend, maar dat niet ernstig verwijtbaar is? OverwegingA-G: Ja. Op de regel dat bij ernstige verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer geen transitievergoeding is verschuldigd, geeft art. 7:673 lid 8 BW een uitzondering indien het niet toekennen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De uitzondering van lid 8 is in de arbeidsrechtelijke literatuur aangeduid als ‘het luizengaatje’. Daarmee wordt bedoeld dat sprake is van een nog beperktere uitzondering dan bij het ‘muizengaatje’ van de billijke vergoeding. (...) In de feitenrechtspraak zijn weinig voorbeelden van zaken waarin bij een ontslag op staande voet een transitievergoeding toegekend. (...) Ik heb slechts enkele uitspraken kunnen vinden. In een uitspraak van de kantonrechter Zwolle werd het ontslag op staande voet van een werknemer die met een naar alcohol ruikende adem op het werk verscheen geldig geacht, maar werd wel een transitievergoeding toegekend omdat het gedrag van de werknemer vanwege haar alcoholverslaving volgens de kantonrechter niet ernstig verwijtbaar was. De kantonrechter Den Haag achtte het ontslag op staande voet van een werknemer die een oproep van de arbo-arts had genegeerd terecht, maar kende wel een transitievergoeding toe, omdat “ de werknemer niet eerder in een dergelijke situatie is geraakt en (…) de verhouding tussen werkgever en werknemer goed was en (…) zij als vrienden met elkaar omgingen, hetgeen op de wijze van communiceren door de werknemer van invloed kan zijn geweest ”, en omdat “ niet is komen vast te staan dat de psychische gesteldheid van de werknemer in de weg stond aan het opnemen van contact met de arbo-arts of de werkgever ”. (...) Een laatste vraag die beantwoord moet worden is of de hardheidsclausule van art. 7:673 lid 8 BW gebruikt zou kunnen worden om bij een ontslag op staande voet in bijzondere gevallen toch aanspraak te geven op een transitievergoeding. Als wordt uitgegaan van het hiervoor verdedigde systeem, dat een ontslag op staande voet wegens een dringende reden zich niet laat verenigen met een transitievergoeding, zou het antwoord strikt genomen ontkennend moeten zijn. De hardheidsclausule voorziet immers in een uitzondering op de regel dat bij ernstig verwijtbaar handelen geen recht bestaat op een transitievergoeding. Als ervan wordt uitgegaan dat geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding bij een ontslag op staande voet, wordt niet toegekomen aan toepassing van de hardheidsclausule. (...) In de feitenrechtspraak zijn enkele voorbeelden te vinden van het in dergelijke gevallen toepassen van de hardheidsclausule, dus bij een geldig ontslag op staande voet. In een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd een transitievergoeding toegekend aan een beveiliger op Schiphol die, in strijd met het protocol, éénmaal een koffer niet op de voorgeschreven wijze had doorzocht en daarom op staande voet ontslagen werd. De kantonrechter achtte het ontslag op staande voet terecht, maar kende vanwege het lange dienstverband van de werknemer waarin hij altijd goed gefunctioneerd had en zijn leeftijd op grond van de hardheidsclausule een transitievergoeding toe. En de rechtbank Oost-Brabant kende een transitievergoeding toe aan een UPS-bezorger, die drie pennen uit een beschadigd postpakket had gepakt. Ook hier werd het ontslag op staande voet terecht geacht, maar werd in het licht van het langdurig dienstverband waarin de werknemer altijd goed had gefunctioneerd, zijn leeftijd en de relatief kleine misstap, een (gedeeltelijke) transitievergoeding toegekend. De transitievergoeding diende hier overigens verrekend te worden met de door werknemer aan de werkgever verschuldigde schadevergoeding ex art. 7:677 lid 2 BW. De conclusie zou m.i. moeten zijn dat als hoofdregel heeft te gelden dat bij een ontslag op staande voet geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding, ongeacht de mate van verwijtbaarheid van de gedraging van de werknemer. In uitzonderlijke gevallen, in het bijzonder bij een ontslag op staande voet wegens een relatief kleine misstap na een lang dienstverband, waarin het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan met toepassing van art. 7:673 lid 8 BW evenwel toch een transitievergoeding worden toegekend. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Conclusie A-G over prejudiciële vragen inzake belanghebbende bij einde gezamenlijk gezagRechtsvraagHoe kijkt de A-G aan tegen de vier prejudiciële vragen die het Hof ’s-Hertogenbosch bij tussenbeschikking van 5 oktober 2017 op de voet van artikel 392 Rv heeft voorgelegd aan de Hoge Raad? OverwegingA-G: Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft bij tussenbeschikking van 5 oktober 2017 op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad: “ 1. De vader is alleen tegen de beëindiging van zijn gezag in hoger beroep gekomen. Vraag is wat dat voor de positie van de moeder betekent. Dient in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op grond van artikel 1:266 BW het gezag van beide ouders is beëindigd, maar waarbij de grieven van de principaal appellerende ouder slechts zijn/haar eigen gezag betreffen, de andere ouder als belanghebbende te worden aangemerkt? 2. Onder welke omstandigheden kan de andere ouder, in casu de moeder, na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn worden ontvangen in incidenteel appel tegen de beëindiging van haar gezag? 3. Onder welke omstandigheden kan een ouder, in casu de moeder, worden ontvangen in appel tegen de beëindiging van het gezag van de andere ouder, in casu de vader? Is hierbij van belang de vraag of de andere ouder zelf appelleert tegen de beëindiging van diens gezag? 4. Oefent artikel 8 EVRM nog enige invloed uit op deze kwestie, bijvoorbeeld indien blijkt dat alle betrokken partijen het wenselijk achten dat ook het belang van de andere ouder (gezien ook vanuit het belang van het kind) vol getoetst zal worden? ” (Antwoord A-G op vraag 1): in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op grond van art. 1:266 BW het gezag van beide ouders is beëindigd, maar waarbij de grieven van de appellerende ouder slechts zijn of haar eigen gezag betreffen, dient de andere ouder als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv te worden aangemerkt. (Antwoord A-G op vraag 2): indien de andere ouder als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv moet worden aangemerkt, hij of zij na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn in beginsel kan worden ontvangen in zijn of haar incidenteel appel tegen de beëindiging van haar gezag. (Antwoord A-G op vraag 3): Voor zover met de vraag wordt bedoeld of de moeder ook zelfstandig appel kan instellen tegen uitsluitend de beslissing tot beëindiging van het gezag van de vader, is het antwoord bevestigend. De moeder heeft als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, het recht om (zelfstandig) hoger beroep instellen tegen de beschikking van de rechtbank. Daarbij kan zij ervoor kiezen om de omvang van dat beroep te beperken tot alleen de beëindiging van het gezag van de vader. In dat geval zal de vader als belanghebbende in het hoger beroep van de moeder moeten worden aangemerkt. (Antwoord A-G op vraag 4): Voor zover met de vraag bedoeld wordt of bij de kwalificatie van moeder als belanghebbende in hoger beroep van belang is wat verzoekers, verweerders of andere belanghebbenden daarvan vinden, is het antwoord daarop ontkennend. Het is de taak van de rechter om te bepalen wie belanghebbenden in een verzoekschriftprocedure zijn. De rechter dient dit ambtshalve te beoordelen. Cursussen binnenkort: |
|
Gecombineerd verzoek tot kosteloze vereffening nalatenschap en tot opheffing vereffeningRechtsvraagHeeft de kantonrechter miskend dat een redelijke wetsuitleg van art. 4:209 BW zich er niet tegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening wordt bevolen, en evenmin zich ertegen verzet dat in het geval van opheffing van de vereffening van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht? OverwegingA-G: Ik meen dat, geplaatst in een breder perspectief, het volgende kan worden aangevoerd ten gunste van een ruime uitleg van art. 4:209 BW. Het gaat om kosten die ontstaan als gevolg van het waarborgen van de belangen van de schuldeisers tijdens het vereffeningsproces. Ingeval van kosteloze vereffening wordt de boedel bevrijd van deze kosten, zodat de vereffening doorgang kan vinden met als uiteindelijk doel een geordende afwikkeling waarbij schuldeisers hun vorderingen (zoveel als mogelijk) uit de nalatenschap voldaan krijgen. Dankzij de kosteloze vereffening ontstaat er meer ruimte om de vorderingen te voldoen, waaraan ingeval van opheffing even zoveel behoefte is. Hierbij speelt mee dat de wetgever aan de rechter de ruimte heeft gegeven om in verschillende situaties een bevel tot opheffing te geven (zie onder 3.6). Het resultaat dat in geval van opheffing de griffiekosten ervoor zouden kunnen zorgen dat schuldeisers niet of in mindere mate zouden worden voldaan, is moeilijk te rijmen met het doel van de vereffening. In zoverre is het in het belang van (individuele) schuldeisers om de zware last die deze kosten vormen op de boedel – een last die onevenredig is aan het actief – te beperken, net zoals dat geldt met betrekking tot de kosteloze vereffening. Wordt opheffing bevolen om te voorkomen dat de kosten van de vereffening te hoog oplopen en de schuldeisers niets of vrijwel niets ontvangen, dan kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn dat de op de boedel drukkende kosten van de opheffing alsnog tot een zodanig resultaat leiden. Hierboven heb ik erop gewezen dat geen griffierecht wordt geheven in het geval van een verzoek van de curator tot opheffing van het faillissement (art. 16 Fw). Nu art. 16 en 17 Fw model hebben gestaan voor de regeling in art. 4:209 BW, bestond voor de wetgever dan ook geen noodzaak om in art. art. 4:209 BW te bepalen dat een verzoek tot opheffing is vrijgesteld van griffierecht. Cursussen binnenkort: |
|
Nevenwerkzaamheden geen reden tot opschorting loon zieke werknemerRechtsvraagKan de werkgever het loon opschorten van een zieke werknemer gezien de nevenwerkzaamheden van deze werknemer? OverwegingNee. Iets anders is de in artikel 7:625 lid 6 BW (lees 7:629, red.) aan de werkgever verleende opschortingsbevoegdheid voor die situaties waarin de werknemer zich niet houdt aan door de werkgever schriftelijk gegeven redelijke voorschriften omtrent het verstrekken van de inlichtingen die de werkgever behoeft om het recht op loon vast te stellen. De eis dat de door de werkgever gegeven voorschriften redelijk zijn, impliceert dat de werkgever voldoende concrete aanwijzingen moet hebben dat de werknemer gelden als bedoeld in het vijfde lid van dit artikel heeft ontvangen. Zoals overwogen heeft de vennootschap die niet, reeds al niet op de grond dat de stellingen die zij op dit punt inneemt niet specifiek op de periode van arbeidsongeschiktheid van appellant betrekking hebben. Maar zelfs indien dat wel het geval zou zijn, zouden haar aan appellant gegeven voorschriften niet als redelijk kunnen worden gekwalificeerd. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de vennootschap immers onvoldoende concrete aanwijzingen dat appellant via Amway en/of onderneming überhaupt daadwerkelijk inkomsten genereert. De door de vennootschap daartoe ingenomen stellingen zijn gemotiveerd door appellant betwist en voor bewijslevering is in het kader van deze kort-gedingprocedure geen plaats. De vennootschap heeft dus naar het voorlopig oordeel van het hof ten onrechte haar loonbetalingsverplichtingen opgeschort. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de loonvorderingen, voor zover betrekking hebbend op de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid op grond van het bepaalde in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst toewijzen. Cursussen binnenkort: |
|
Stuiting verjaring schadevordering van werknemer door erkenning aansprakelijkheid voor bedrijfsongevalRechtsvraagHeeft het hof miskend dat de handelingen van schadeverzekeraar Bovemij en Cunningham in het kader van de schadeafwikkeling voortbouwden op een eerdere erkenning van aansprakelijkheid door Bovemij namens werkgeefster? OverwegingArt. 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvorderingen tegen hem die het recht erkent. Ook een vertegenwoordiger kan de verjaring stuiten door erkenning (HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243, NJ 2003/212). Door de erkenning van de aansprakelijkheid door schadeverzekeraar Bovemij namens werkgeefster op 8 november 2001 staat de aansprakelijkheidsvraag in deze procedure niet meer ter discussie; uitsluitend de omvang van de schadevergoeding waarop werknemer aanspraak heeft, is nog aan de orde. In dat verband is dan ook voor een eventuele erkenning door Bovemij (namens werkgeefster) als grond voor stuiting van de lopende verjaring, voldoende de erkenning dat werknemer aanspraak heeft op een hogere schadevergoeding dan reeds (zonder voorbehoud) is betaald, waarbij zonder belang is dat over de omvang van het nog verschuldigde bedrag geen overeenstemming bestaat. In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het onvoldoende gemotiveerd. De klachten van het middel die verband houden met het voorgaande slagen derhalve. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G: uitleg huisvestingsvergoeding krachtens CAO Bouwnijverheid voor arbeidsmigrantenRechtsvraagHebben arbeidsmigranten recht op kosteloze huisvesting bij hun werkplek krachtens artikel 55 CAO Bouwnijverheid inzake een vergoeding voor bouwplaatswerknemers bij verafgelegen werken? OverwegingA-G: Dat arbeidsmigranten niet als zodanig buiten de werkingssfeer van genoemd art. 55 vallen is op zichzelf juist. Als een Poolse uitzendkracht is aangenomen voor een project in Maastricht en voor hem daar huisvesting is geregeld, maar hij tussendoor wordt ingezet op een meer spoedeisend project in Groningen, dan is - ook in de door [verweerster] verdedigde uitleg - art. 55 lid 1 CAO Bouwnijverheid van toepassing gedurende de tijd dat deze arbeidsmigrant in Groningen werkt. Het is immers te ver om elke dag vanuit Groningen naar Maastricht te reizen. De Poolse uitzendkracht wordt dan precies zo behandeld als een Nederlandse in Zuid-Limburg woonachtige werknemer die voor dezelfde klus in Groningen tijdelijk wordt ingezet. In dit voorbeeld wordt met ‘de woning’ in de zin van art. 55 lid 1 bedoeld de Nederlandse huisvesting in Maastricht, en niet de (eventuele) woning in Polen. (...) De toelichting op de beoogde grief neemt tot uitgangspunt dat van een ongelijke behandeling sprake is, omdat art. 55 lid 1 CAO Bouwsector niet op arbeidsmigranten wordt toegepast. Dat uitgangspunt is onjuist (zie hiervoor). Verder vergelijkt FNV ongelijke gevallen. [verweerster] stelt met juistheid dat de arbeidsmigrant die ervoor kiest om (tijdelijk) in Nederland te gaan wonen om bij een Nederlandse werkgever in dienst te treden en daarbij een woning in het buitenland aanhoudt, niet vergelijkbaar is met een Nederlandse werknemer die bij indiensttreding in de buurt van zijn werkgever woont en vervolgens opdracht krijgt om elders, veraf van zijn woning, te gaan werken. Veeleer is hij vergelijkbaar met een Nederlandse werknemer die er voor kiest in dienst te treden bij een verafgelegen werkgever en met het oog daarop (al dan niet tijdelijk) een tweede woning betrekt. Het ligt voor de hand ook bij deze werknemer de (tijdelijke) tweede woning als ‘woning’ in de zin van de CAO-bepaling aan te merken. |
|
Conclusie A-G: uitleg begrip nachtrit in artikel 37 CAO BeroepsgoederenvervoerRechtsvraagIs, anders dan het hof aanneemt, van een nachtrit in de zin van arikel 37 CAO Beroepsgoederenvervoer eerst sprake als een eendaagse rit als hier aan de orde tenminste deels na middernacht plaatsvindt, omdat het spraakgebruik meebrengt dat een rit die vóór 00.00 uur (middernacht) eindigt, niet een nachtrit maar een avondrit is? OverwegingA-G: Het thans in cassatie ingenomen standpunt van eiseres/werkgeefster: de toeslag voor de uren tussen 20.00 en 24.00 uur is (alleen) verschuldigd als een rit ten minste gedeeltelijk na 24.00 valt. Ik verklap nu al dat ik de door verweerster/FNV toegestane uitleg juist acht omdat de tekst van art. 37 CAO duidelijk is. Er staat: voor de diensturen gelegen tussen 20.00 en 04.00 uur wordt een vergoeding toegekend. Daaraan is niet gevoegd: indien na 24.00 uur moet worden doorgewerkt. We hebben hier dus de luxe van een cao-bepaling die eigenlijk niet voor verschillende uitleg vatbaar is. The provision means what it says. Daarmee zijn we er nog niet helemaal, want we moeten vervolgens kijken of de letterlijke tekst niet een onbillijk resultaat te zien geeft. Dat is niet het geval. Integendeel: de door eiseres verdedigde uitleg kan juist leiden tot onbillijke uitkomsten. Ik illustreer dat aan de hand van twee voorbeelden: 1. De rit begint om 16 uur en eindigt om 23.00 uur: volgens eiseres heeft de chauffeur geen recht op de toeslag voor nachtritten; volgens FNV heeft hij dat recht wel voor de drie uur van 20.00 tot 23.00 uur. 2. De rit begint om 19 uur en eindigt om 02.00 uur: volgens eiseres heeft de chauffeur recht op de toeslag voor nachtritten gedurende zes uur (van 20.00 uur tot 02.00 uur); FNV heeft het zelfde standpunt. Eiseres staat dus een interpretatie voor waarbij een toeslag alleen moet worden betaald indien na middernacht moet worden gereden. Zij stelt niet: indien en voor zover er na middernacht wordt gereden, omdat dan in het tweede voorbeeld slechts over twee uur (van 24.00 tot 02.00 uur) een toeslag verschuldigd zou zijn. Als deze uitleg wordt gevolgd, hangt het recht op een toeslag over de uren vóór 24.00 uur dus af van het toevallige – en mogelijk te beïnvloeden – moment waarop de rit eindigt. De chauffeur die om 23.45 binnen is krijgt geen toeslag, zijn collega die om 00.15 klaar is krijgt die toeslag wél. Deze uitleg leidt tot ongelijke behandeling van (sterk) vergelijkbare situaties en daarmee tot onaannemelijke rechtsgevolgen. |
|
18041
Wetgeving inzake geestelijke gezondheidszorg gaat veranderen24-01-2018, bron: Wetten van 24 januari 2018, Stb. 2018, 36 (Kamerstukken 31996), Stb. 2018, 37 (Kamerstukken 23399), Stb. 2018, 38 (Kamerstukken 32398) Regelgeving - BopzSamenvatting Op termijn gaat de onlangs vastgestelde Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg de huidige Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen vervangen. De nieuwe wet beoogt dwangbehandeling zoveel mogelijk te voorkomen. De verplichte zorg wordt beschouwd als laatste redmiddel en er zal worden gestreefd naar een verhoging van de kwaliteit van de verplichte zorg. Tegelijkertijd zijn ook de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten en de Wet forensische zorg vastgesteld. Deze laatste wet beoogt te voorkomen dat personen met een psychische stoornis of verstandelijke beperking in een justitiële inrichting terechtkomen terwijl ze daar eigenlijk niet thuis horen. Daartoe wordt de besturing en financiering van het tbs-systeem aangepast. Naar verwachting zal de wetgeving 1 januari 2020 in werking treden. |
|
Bopz, 81 RO: functie van wettelijke aantekeningen bij verzoek voortgezet verblijfRechtsvraagZijn de wettelijke formaliteiten in acht genomen nu bij het verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf naast de geneeskundige verklaring overgelegd de wettelijke aantekeningen moeten worden overgelegd en deze in de bestreden beschikking niet worden genoemd? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Dijkers (SDU Commentaar Wet Bopz, aant. 16) betoogt naar aanleiding van de uitlating van de minister dat psychiatrische ziekenhuizen - gelet op andere prioriteiten - niet verplicht zouden moeten worden om al te veel tijd te steken in het produceren van deze aantekeningen. Die zijn volgens hem immers slechts van beperkte waarde omdat zij beschrijven hoe het in de voorafgaande periode was, terwijl de te nemen beslissing juist de toekomst betreft. (...) Productie 7 van het in cassatie overgelegde procesdossier betreft een stuk getiteld “Wettelijke aantekeningen bij opname in het kader van de BOPZ”. (...) In het behandelplan (productie 5) wordt een overzicht gegeven van de bevindingen vanaf 28 oktober 2016, de dag dat betrokkene voor het eerst is opgenomen met een inbewaringstelling. (...) In de hiervoor geciteerde passages (niet opgenomen, red.) en de overige inhoud van het behandelplan wordt genoegzaam voor de rechter en voor de verdediging duidelijk gemaakt wat de gezondheidstoestand van betrokkene was in de maanden voorafgaand aan het onderhavige verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf, ook wat betreft de periode die betrokken elders doorbracht. Gelet hierop kon de rechtbank voorbijgaan aan de stelling van de raadsman dat de wettelijke aantekeningen van het verblijf in Balkbrug ontbreken.
|
|
Terugbetaling teveel ontvangen kinderalimentatieRechtsvraagAls het hof een lagere kinderalimentatie vaststelt dan de rechtbank, kan dan aan de beslissing geen terugwerkende kracht worden verbonden om te voorkomen dat er door de vrouw moet worden terugbetaald terwijl zij een uitkering heeft? OverwegingTer zitting van het hof is gebleken dat de vrouw evenals de man een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt. Dit brengt met zich dat de door de vrouw ontvangen c.q. verhaalde kinderalimentatie door de gemeente op de door haar ontvangen uitkering in mindering is gebracht, waardoor deze kinderalimentatie niet (extra) aan de kinderen ten goede is gekomen. Indien de vrouw teveel ontvangen kinderalimentatie dient terug te betalen, betekent dit dat zij over de betreffende periode een te lage uitkering ontvangen heeft, zodat de gemeente tot aanvulling van de uitkering dient over te gaan. De door de man betaalde c.q. op hem verhaalde kinderalimentatie is daarentegen wel op diens inkomen in mindering gebracht ondanks dat het de man aan draagkracht ontbrak. Voorts is door de rechtbank, voor wat betreft minderjarige 2, een hogere kinderalimentatie opgelegd dan diens behoefte. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat de door haar teveel ontvangen c.q. verhaalde kinderalimentatie aan de man dient te worden terugbetaald. Cursussen binnenkort: |
|
Groep van ondernemingen in het kader van een herplaatsingsplichtRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de werkgever de arbeidsovereenkomst met werknemer kon opzeggen bij vennootschap 1? Zijn de mogelijkheden om herplaatsing voldoende onderzocht nu vennootschap 1 behoort tot een groep? OverwegingNaar het oordeel van het hof blijkt niet dat de vennootschap 1 als onderdeel van een groep moet worden gekwalificeerd. Dat de vennootschap 1 in het organogram is opgenomen, kan verklaard worden door het feit dat GBN Groep BV via de Stichting Aandelenbezit de vennootschap 1 een belang heeft in de vennootschap 1. Het hebben van een deelneming impliceert nog niet dat er sprake is van een groep. Dat X gevolmachtigd bestuurder is van de vennootschap 1 en tevens verbonden is aan GBN Groep BV, leidt evenmin tot de conclusie van de vennootschap 1 een groepsmaatschappij van de groep is. X voert als titulair directeur het beleid van het bestuur van de vennootschap 1 uit. Hij heeft ter zitting ook aangegeven waarom hij tot titulair directeur van de vennootschap 1 is benoemd. Toen verkoper van aandelen zijn aandelen in de vennootschap 1 omstreeks 2010/2011 verkocht en bestuurder 3 aandeelhouder werd, kwam de positie van directeur vrij. Op dat moment was X al werkzaam voor de GBN Groep; X had een groot netwerk en was bekend met de activiteiten van de vennootschap 1. Hij heeft zich toen bereid verklaard om het titulair directeurschap op zich te nemen en heeft direct een manager aangesteld die feitelijk de bedrijfsvoering deed; X werkt ongeveer 1 dag in de week voor de vennootschap 1; de rest van de tijd besteedt hij aan het verrichten van werk ten behoeve van de GBN Groep BV en andere maatschappijen die tot deze groep behoren. Ter zitting heeft hij aangegeven dat de vennootschap 1 andere bedrijfsactiviteiten heeft dan die van de GBN Groep. Er is geen sprake van enige gemeenschappelijke strategie tussen beide bedrijven.
Cursussen binnenkort: |