VAKnieuws

Klacht over toepassing Marokkaans bewijsrecht voldoet niet aan de eisen

Nr: 16068 Hoge Raad der Nederlanden, 10-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1139 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR
Procesrecht
426a lid 2 Rv

Rechtsvraag

Had het hof ambtshalve het Marokkaanse bewijsrecht moeten toepassen bij afwikkeling van het huwelijksvermogenregime ten aanzien van de woning?

Overweging

Nee. Hetgeen het hof heeft overwogen, impliceert dat partijen naar zijn oordeel ieder de stelplicht en de bewijslast dragen van hun respectieve stellingen dat zij bij de verkoop van de woning in 2009 daarvan eigenaar waren. Nu het middel niet aanvoert dat enige regel van Marokkaans recht tot een andere stelplicht of bewijslast leidt, laat staan welke regel dat is, voldoet de klacht niet aan de daaraan ingevolge art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verzoek moeder om omgangsregeling tussen vader en kind terecht afgewezen

Nr: 16091 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-06-2016 ECLI:NL:GHARL:2016:4505 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377a lid 3 BW

Rechtsvraag

Is het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen tussen kind 1 en de vader terecht afgewezen?

Overweging

Ja. Gelet op de onderzoeksresultaten van de Raad en op de herhaalde en hardnekkige en stellige wijze waarop de vader ieder contact met de minderjarige afwijst is het hof van oordeel dat de vader kennelijk ongeschikt en niet in staat moet worden geacht tot omgang. De vader heeft in het algemeen een diepgewortelde afkeer van kinderen. Inmiddels heeft hij na veel inzet enige vorm van binding met kind 2. Het hof acht het, gezien de afkeer van kinderen en de afwijzing van contact met kind 1 uiterst onwaarschijnlijk dat de vader in de komende tijd een invulling van zijn vaderschap richting kind 1 kan geven die in haar belang is.

Bij de vader is sprake van psychiatrische problematiek waarvoor hij behandeling behoeft. De vader weigert echter op dit moment behandeling en heeft geen hulpvraag zodat hulpverlening en behandeling niet opgelegd kan worden, zoals de moeder stelt. Nu de vader zo hardnekkig is in zijn stelling dat hij geen omgang wenst te hebben met kind 1 dan wel dat hij daartoe niet in staat is, bestaat een onaanvaardbaar risico dat de vader, als hij al de aan hem op leggen afspraken over omgang zou nakomen, niet op verantwoorde wijze zal zorgdragen voor kind 1 terwijl kind 1 nog zeer jong en kwetsbaar is en voor de verzorging tijdens de omgang geheel afhankelijk is van de vader. Het vaststellen van een omgangsregeling onder deze omstandigheden is dan ook tevens in strijd met zwaarwegende belangen van kind 1.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Prejudiciële vragen inzake toepassingsbereik Rv in kort geding

Nr: 16065 Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1087 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht 392, 254, 125-127, 249-250 Rv

Rechtsvraag

1. Zijn de art. 125-127 Rv respectievelijk 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding en hoe verhouden die bepalingen zich in dat geval tot elkaar?

2. Is overgangsrecht nodig ten aanzien van de gelding van art. 9 Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie (inzake intrekking procedure en gevorderde proceskosten)?

Overweging

Ad 1: Het kort geding in eerste aanleg kent een eigen Procesreglement. De art. 125-127 en 249-250 Rv zijn niet rechtstreeks op het kort geding in eerste aanleg van toepassing. Ook een overeenkomstige toepassing van die bepalingen in kort geding kan niet worden aanvaard omdat zij in diverse opzichten te zeer zijn toegesneden op de bodemprocedure. Wel bieden deze bepalingen aanknopingspunten voor de regels die met betrekking tot de intrekking van een kort geding in eerste aanleg worden gegeven. Opmerking verdient dat de art. 125-127 en 249-250 Rv wel van toepassing zijn in het hoger beroep van het kort geding, dat wel een behandeling op de rol kent en waarmee die bepalingen wel stroken.

Ad 2: Ja, in reeds aanhangige afzonderlijke procedures en voor vorderingen in afzonderlijke procedures die aanhangig worden gemaakt binnen een termijn van drie maanden na heden. (zie rov. 3.7 en 3.4.3)

Lees verder
 

81 RO, disciplinair onderzoek Deken en vrijheid van meningsuiting

Nr: 16070 Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1056 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 81 RO, 46 Advocatenwet, 10 EVRM

Rechtsvraag

Voldoet art. 46 Advocatenwet als wettelijke grondslag voor inbreuk op vrijheid van meningsuiting?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: art. 46 Advocatenwet voldoet. Eiser (advocaat) heeft het standpunt ingenomen dat, anders dan in de tuchtrechtspraak voor advocaten wordt aangenomen, de ‘open’ norm in art. 46 Advocatenwet niet voldoende wettelijke basis biedt voor de Deken om een onderzoek in te stellen naar meningsuitingen van een in zijn arrondissement ingeschreven advocaat. Indien eiser bedoelt dat de norm in art. 46 Advocatenwet zich niet kan uitstrekken over de uitlatingen van eiser omdat deze norm a priori ongeschikt is om welke meningsuiting van een advocaat dan ook te beoordelen, zodat de Deken niet eens aan een onderzoek of aan het indienen van een Dekenbezwaar bij de Raad van Discipline had mogen beginnen, heeft het hof geen rechtsregel geschonden door dat standpunt niet te aanvaarden. Eerst bij een inhoudelijke beoordeling – die aan de tuchtrechter is – kan worden vastgesteld of voor de ter verantwoording geroepen advocaat inderdaad niet kenbaar en niet voorzienbaar was dat de norm van art. 46 Advocatenwet op zijn gedraging (meningsuiting) zou worden toegepast.

Lees verder
 

Misbruik van procesrecht door doelbewust gekozen verkeerde rechtsingang

Nr: 16082 Gerechtshof Den Haag, 01-06-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:1847 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 69 Rv

Rechtsvraag

Heeft de advocaat misbruik gemaakt van artikel 69 Rv nu daags voor het verlopen van de beroepstermijn middels een appeldagvaarding een ongemotiveerd beroepschrift is ingediend, zodat de advocaat met verlenging van de beroepstermijn gronden kan aanvoeren?

Overweging

Ja, er is evident sprake van misbruik van procesrecht nu de advocaat van de man welbewust een verkeerde rechtsingang heeft gekozen middels het indienen van een appeldagvaarding zonder gronden in plaats van een beroepschrift met gronden.

De advocaat van de man heeft immers het hoger beroep ingesteld middels het V1-formulier (‘Nieuw verzoekschrift’). Het hof maakt hieruit op dat de advocaat van de man er zich van bewust was dat hij in hoger beroep diende te komen middels een beroepschrift en dat hij uitsluitend heeft gedagvaard om tijdig in hoger beroep te (kunnen) komen. De wisselbepaling van art. 69 Rv is hiervoor niet bedoeld.

Lees verder
 

Berekening rente over vordering wegens onrechtmatige onttrekking aan nalatenschap

Nr: 16060 Hoge Raad der Nederlanden, 27-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:995 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 6:119 lid 1 BW, 4:6 BW

Rechtsvraag

Hoe dient rente te worden berekend over een inmiddels vaststaande vordering wegens onrechtmatige onttrekking aan de nalatenschap?

Overweging

Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat de boedel ter zake van de onttrekkingen vorderingen uit onrechtmatige daad omvat, ten aanzien waarvan het verzuim intreedt indien niet terstond wordt nagekomen. Ingevolge art. 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een verschuldigde geldsom – in dit geval de schadevergoeding wegens de onttrekkingen -, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de zoon heeft aangevoerd dat hij niet meer dan de wettelijke rente verschuldigd is, was het hof gebonden aan de maatstaf van art. 6:119 lid 1 BW en heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aansluiting te zoeken bij de renteberekeningen van de dochter. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: verzoek voortzetting inbewaringstelling dag te laat ingediend

Nr: 16061 Hoge Raad der Nederlanden, 27-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:997 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz
Procesrecht
27, 29 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen oordelen dat de termijnen correct in acht zijn genomen nu de officier van justitie de voortzetting van de inbewaringstelling twee dagen na ontvangst van de stukken heeft ingediend?

Overweging

Nee. De datum van ontvangst ter griffie van de rechtbank is bepalend voor het antwoord op de vraag of het verzoekschrift door de officier van justitie tijdig is ingediend. Nu het onderhavige verzoekschrift eerst op maandag 23 november 2015 ter griffie van de rechtbank is binnengekomen terwijl de officier van justitie de in art. 25 lid 2 Wet Bopz bedoelde bescheiden reeds op donderdag 19 november 2015 had ontvangen, is het verzoekschrift een dag te laat ingediend. De klacht is derhalve gegrond.

Lees verder
 

'Erfenis' niet via erfrecht maar via gesloten vaststellingsovereenkomst ontvangen

Nr: 16069 Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:1989 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:1, 7:900 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht overwogen dat de man het geldbedrag onder uitsluitingsclausule via erfrecht heeft verkregen?

Overweging

Nee; de vaststellingsovereenkomst tussen de man en zijn zus bevat de verklaring van de man dat hij onvoorwaardelijk berust in de onterving door zijn moeder en dat hij geen aanspraak maakt op zijn legitieme portie. Er is geen voorziening ten aanzien van enige uitsluiting in deze onderhandse akte opgenomen. Nu de man heeft berust in de onterving bij uiterste wilsbeschikking van zijn moeder en de man heeft afgezien van zijn legitieme portie, valt niet in te zien dat de man krachtens erfrecht heeft verkregen. Dat de fiscus akkoord is gegaan met een successieaangifte waarbij de man krachtens erfrecht heeft verkregen maakt het voorgaande in de onderlinge relatie tussen de vrouw en de man niet anders. De slotsom van het voorgaande moet dan zijn dat de man niet in zijn stelling kan worden gevolgd dat hij het deel van de nalatenschap dat hem op grond van genoemde vaststellingsovereenkomst is toegevallen onder enige uitsluitingsclausule heeft verkregen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Herbeoordeling partneralimentatie met terugwerkende kracht

Nr: 16095 Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:1988 Jurisprudentie Rechtseenheid Fiscale aspecten
Alimentatie
1:392 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek om wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht afgewezen?

Overweging

Nee. Naar het hof begrijpt heeft de vrouw aangevoerd dat wijziging van de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd, omdat de man tien jaar heeft gewacht met het indienen van zijn inleidend verzoek sinds hij in zijn brief van 21 juni 2004 stelde dat hij teveel alimentatie betaalde. Hoewel ook het hof van oordeel is dat de man geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij niet eerder een verzoek tot wijziging van de alimentatie heeft ingediend, staat daar tegenover dat ook de vrouw geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij haar inkomensgegevens eerst in het kader van de onderhavige procedure in eerste aanleg aan de man heeft doen toekomen.

 

Op grond van de redelijkheid en billijkheid, die ook de verhouding tussen ex-echtelieden beheerst, was de vrouw naar het oordeel van het hof gehouden de man eerder op de hoogte te stellen van haar financiële situatie. Zij wist, althans behoorde te weten, dat het feit dat zij in 2002 en 2003 hogere eigen inkomsten had, van invloed kon zijn op de hoogte van haar alimentatie. De vertraagde indiening van het verzoekschrift tot wijziging van de vastgestelde alimentatie staat derhalve naar het oordeel van het hof evenmin aan een wijziging met terugwerkende kracht in de weg.

Lees verder
 

Grens aan beoordeling in volle omvang door alimentatierechter

Nr: 16059 Hoge Raad der Nederlanden, 20-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:921 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie
Procesrecht
1:160 BW, 424 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de aard van een alimentatiegeschil een uitzondering rechtvaardigt op de in art. 424 Rv besloten liggende regel dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen in de vernietigde uitspraak?

Overweging

De ratio voor de in de beschikking van de Hoge Raad van 4 december 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999/675) aanvaarde regel dat de alimentatierechter de zaak na vernietiging en verwijzing in volle omvang moet beoordelen met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden, gaat echter niet op voor zover in cassatie niet of tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel dat de alimentatiegerechtigde samenleeft of heeft samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd, in de zin van art. 1:160 BW. Een beslissing over die vraag gaat immers vooraf aan de eventuele vaststelling van de alimentatie, en is zelf niet vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW.

Lees verder
 

Appelprocesrecht: onttrekking advocaat en moment akte niet-indienen

Nr: 16062 Hoge Raad der Nederlanden, 20-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:920 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 123 Rv, 6.2, 6.3 Pilotreglement Hof 's-Hertogenbosch

Rechtsvraag

Heeft het hof vanwege de onttrekking van de advocaat van eiser op 7 mei 2013 op diezelfde datum akte niet-dienen mogen verlenen en in het verlengde daarvan eiser bij arrest van 21 oktober 2014 niet-ontvankelijk mogen verklaren?

Overweging

Nee. Uit de art. 6.2 en 6.3 Pilotreglement Hof 's-Hertogenbosch (identiek aan Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven) volgt dat de zaak op 7 mei 2013 – de datum waarop de zaak vanwege de onttrekking van de advocaat (twee weken) werd aangehouden tot 21 mei 2013 – peremptoir stond voor grieven. Ingevolge art. 6.3 van het reglement stond de zaak op 21 mei 2013 derhalve nog steeds peremptoir voor grieven, zodat eiser op die datum alsnog van grieven moest dienen, tenzij het hof hem daartoe (conform het verzoek van de op 21 mei 2013 gestelde advocaat) een eenmalig uitstel van vier weken had verleend. Het hof heeft de art. 6.2 en 6.3 van het pilotreglement geschonden door reeds op 7 mei 2013 akte niet-dienen te verlenen en in het verlengde daarvan op 21 oktober 2014 eiser niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep op de grond dat hij geen grieven heeft aangevoerd (vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1259, NJ 2013/574).

Lees verder
 

Voorwaardelijk karakter erkenning door ander dan verwekker van kind

Nr: 16053 Hoge Raad der Nederlanden, 13-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:851 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:204 lid 3 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de verwekker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om vervangende toestemming erkenning?

Overweging

Nee. In het onderhavige geval heeft de man door middel van een brief van zijn advocaat van 17 september 2013 aan de moeder verzocht hem toestemming te verlenen om de dochter te erkennen. Het inleidend verzoekschrift is op 15 oktober 2013 bij de rechtbank ingediend, derhalve binnen de zojuist vermelde termijn van drie maanden. Dat brengt mee dat het onderdeel terecht betoogt dat de toestemming van de moeder voor de erkenning van de dochter door de nieuwe partner van de moeder, die op 26 september 2013 heeft plaatsgevonden, slechts een voorwaardelijk karakter had. Het hof had daarom moeten beoordelen of aan de man op grond van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming tot erkenning kon worden verleend.

(zie ook HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3196, NJ 2015/455)

Cursussen binnenkort:

Lees verder