VAKnieuws

Geen gezagsbeëindiging door meewerkende ondersteunende houding moeder

Nr: 16093 Gerechtshof Den Haag, 17-08-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:2418 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang 1:266 BW, 8 EVRM

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het gezag van de moeder beëindigd?

Overweging

Uit de overgelegde stukken blijkt dat de moeder al ruim twee jaar goed meewerkt aan de hulpverlening en begeleiding van de minderjarige, dat de moeder de plaatsing in het gezinshuis niet tegenwerkt (en nooit tegen heeft gewerkt) en dat de moeder haar handtekening zet als dat volgens de hulpverlening nodig is. (...) Het hof is van oordeel dat de moeder met haar meewerkende, ondersteunende houding ten opzichte van de gezinshuisplaatsing en de overige hulpverlening de afgelopen jaren op juiste wijze haar verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, zoals bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, heeft gedragen. Immers, door haar meewerkende, ondersteunende opstelling jegens de gezinshuisplaatsing heeft de moeder het geestelijk en lichamelijk welzijn van de minderjarige bevorderd alsmede de ontwikkeling van haar persoonlijkheid. Zo lang de moeder de plaatsing in het gezinshuis ondubbelzinnig blijft steunen en ook aan de overige hulpverlening voor de minderjarige meewerkt, is naar het oordeel van het hof dan ook niet voldaan aan het vereiste van artikel 1:266 BW en levert gezagsbeëindiging een schending van artikel 8 EVRM op.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen medeaansprakelijkheid opvolgend advocaat voor voldoen griffierecht

Nr: 16088 Hoge Raad der Nederlanden, 12-08-2016 ECLI:NL:HR:2016:1926 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 28 Wet griffierechten burgerlijke zaken

Rechtsvraag

Is de opvolgend advocaat medeaansprakelijk voor voldoening van griffierecht dat is vastgesteld op basis van proceshandeling die door de voorgaande advocaat is verricht?

Overweging

Nee. In het stelsel van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) wordt het griffierecht door een partij verschuldigd bij de eerste uitroeping van de zaak of op de eerste roldatum. Dit brengt mee dat de medeaansprakelijkheid van een advocaat op de voet van art. 28 Wgbz rust en blijft rusten op degene die als zodanig voor die partij optreedt op het moment dat de proceshandeling wordt verricht waardoor de verplichting tot betaling van het griffierecht ontstaat. Deze advocaat draagt immers de verantwoordelijkheid voor het verrichten van die proceshandeling.

De tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de Wgbz bieden geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de medeaansprakelijkheid van art. 28 Wgbz daarnaast zou komen te rusten op de advocaat die in een procedure voor een partij gaat optreden nadat de proceshandeling is verricht die de verplichting tot betaling van het griffierecht in het leven heeft geroepen.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling niet aanwezig

Nr: 16098 Gerechtshof Den Haag, 03-08-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:2415 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:255 lid 1 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht een ondertoezichtstelling opgelegd?

Overweging

Nee, de wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling waren ten tijde van het wijzen van de beschikking niet aanwezig. Naar het oordeel van het hof zijn door de raad, noch door de gecertificeerde instelling concrete bedreigingen aangevoerd op grond waarvan de minderjarigen destijds onder toezicht gesteld moesten worden.

 

Immers, door de raad is ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat de raad in de onderhavige zaak meerdere fouten heeft gemaakt. Zo staat onder meer vast dat er ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg sprake was van een miscommunicatie tussen de raad en Veilig Thuis over de second opinion omtrent het medisch dossier van [minderjarige] , dit terwijl de rechtbank in haar beslissing het afwachten van deze second opinion als een van haar dragende overwegingen heeft opgenomen. Daar komt bij dat door de raad ter terechtzitting in hoger beroep is aangegeven dat aan de ondertoezichtstelling sinds het bekend worden met deze omissie nauwelijks uitvoering is gegeven en dat door de raad aan de ondertoezichtstelling van de minderjarigen geen verdere uitvoering meer zal worden gegeven.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partijen zijn bewust afgeweken van wettelijke maatstaven bij partneralimentatie

Nr: 16097 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-08-2016 ECLI:NL:GHARL:2016:6925 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Fiscale aspecten
1:401 BW

Rechtsvraag

Zijn partijen destijds bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven van partneralimentatie?

Overweging

Ja. De stukken en de toelichting die ieder van beide partijen heeft gegeven op het tot stand komen van de afspraken over de partneralimentatie geven de indruk dat partijen geen intentie hebben gehad zich te richten op de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Voor partijen is telkens leidend geweest hun afspraak om de vrouw te laten wonen in de woning aan de a-straat en er zijn destijds dan ook geen berekeningen van behoefte of draagkracht gemaakt.

De hele door partijen in 2009 opgestelde constructie is (in samenhang met de verdeling) gemaakt om de vrouw financieel in de positie te brengen om een nieuwe woning te kunnen financieren en haar (onder meer) in de gelegenheid te stellen de hypothecaire lasten te kunnen blijven voldoen. Zo hebben partijen niet alleen de partneralimentatie gelijk gesteld aan de door de vrouw te betalen hypotheekrente, maar daarbij ook een convenant opgesteld met daarin opgenomen een hoger (fictief) bedrag aan partneralimentatie om het de vrouw mogelijk te maken om -ondanks haar lagere totale inkomen- de benodigde financiering voor de aankoop van de woning te verkrijgen bij de bank. Volgens de man was de overeengekomen partneralimentatie mede bedoeld zijn aandeel in de onderhoudskosten van de kinderen te dekken. De strekking van de gemaakte constructie was om de vrouw en de kinderen goed achter te laten en partijen hebben er destijds alles aan gedaan om de vrouw in het nieuwe huis te kunnen laten wonen.

Lees verder
 

HKOV niet van toepassing bij gewone verblijfplaats in beide verdragsstaten

Nr: 16104 Gerechtshof Den Haag, 27-07-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:2502 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR Haags Kinderontvoeringsverdrag

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het kind moet worden teruggebracht naar Roemenië?

Overweging

Nee, het hof is met de rechtbank van oordeel dat het HKOV geen definitie geeft van het begrip “gewone verblijfplaats”. Uit de feitelijke omstandigheden blijkt echter dat er - naast integratie in de Nederlandse samenleving - een zekere integratie is van de minderjarige in de Roemeense sociale en familiale omgeving. Aldus valt er niet één duidelijke gewone verblijfplaats aan te wijzen en kan niet worden vastgesteld dat de minderjarige een nauwere of duurzamere band heeft met Nederland of met Roemenië. Gelet op deze feitelijke omstandigheden is het hof, anders dan de rechtbank van oordeel dat moet worden aangenomen dat de minderjarige steeds twee (wisselende) gewone verblijfplaatsen heeft gehad. In dat verband kan geen sprake zijn van een (on)geoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het HKOV. Het HKOV voorziet niet in de situatie dat niet één duidelijke gewone verblijfplaats kan worden aangewezen. Het hof komt aldus niet toe aan de bespreking van de andere door partijen aangevoerde stellingen en verweren die zijn gegrond op de toepasselijkheid van het HKOV. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentatie: werkelijke woonkosten bepalend in plaats van forfaitaire woonkosten

Nr: 16089 Gerechtshof Den Haag, 13-07-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:2310 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie
Fiscale aspecten
1:404 BW

Rechtsvraag

Is bij de berekening van de kinderalimentatie terecht uitgegaan van de forfaitaire woonkosten nu de werkelijke woonkosten aanmerkelijk lager zijn?

Overweging

Nee, nu er een aanmerkelijke discrepantie is tussen de werkelijke woonkosten en de forfaitaire woonkosten en dit ten koste gaat van de kinderen, acht het hof het hanteren van het forfaitair systeem in het onderhavige geval in strijd met de uitgangspunten van de wetgever waarin is gekozen voor behoefte en draagkracht op grond van de werkelijke gegevens (maatwerk).

Zie in dit kader ECLI:NL:PHR:2014:1908: de A-G achtte het niet bij voorbaat in strijd met de wet als de alimentatierechter bij de vaststelling van kinderalimentatie forfaitaire woonlasten hanteert, ook niet voor zover die forfaitaire woonlasten de actuele werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige overstijgen.

Lees verder
 

Nietig testament leidt niet automatisch tot nietige verklaring voor recht

Nr: 16094 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-07-2016 ECLI:NL:GHSHE:2016:2807 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:187 en 4:188 BW, 3:40 BW

Rechtsvraag

Brengt een nietig testament mee dat de verklaring van erfrecht moet worden nietig verklaard of vernietigd?

Overweging

De verklaring van erfrecht is een door de notaris ná het overlijden van erflater opgemaakte akte, artikel 4:188 BW. De nietigheid van de verklaring van erfrecht volgt dus niet uit de nietigheid van het testament. De nietigheid van het testament brengt wel mee dat de (inhoud van de) verklaring van erfrecht (achteraf) onjuist is (gebleken) en vervangen dient te worden door een (nieuwe) verklaring van erfrecht die in overeenstemming is met onderhavige beslissing, met aantekening daarvan op de minuut van de oorspronkelijke verklaring van erfrecht. Geïntimeerde heeft geen belang gesteld gediend bij nietigverklaring, welk belang, gelet op artikel 4:187 BW ook niet voor de hand ligt.

De eventuele nietigverklaring wegens strijd met artikel 3:40 BW moet worden beoordeeld naar het moment van het opmaken van de verklaring van erfrecht. Ten tijde van het opmaken van die verklaring was ten tijde van de afgifte niet onjuist, ongeldig of in strijd met de openbare orde.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Schuld in rekening-courant is opgepot inkomen in de vorm van niet-uitgekeerde uitkeerbare winst

Nr: 16081 Hoge Raad der Nederlanden, 08-07-2016 ECLI:NL:HR:2016:1473 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
1:132 BW

Rechtsvraag

Is het hof ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw dat de schuld in rekening-courant moet worden bezien in samenhang met het vermogen van de vennootschap en dat het ten onrechte heeft nagelaten op het verzoek van de vrouw terzake te beslissen?

Overweging

Het hof heeft in zijn eindbeschikking over de vennootschap uitsluitend bepaald dat de schuld eigendom is van de man en niet in een tussen partijen bestaande gemeenschap valt. Daarover waren partijen het eens. Ten aanzien van de verrekening van de schuld in rekening-courant heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2013 vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. Deze beslissing moet aldus worden begrepen, dat zij mede betrekking heeft op de stelling van de vrouw dat de schuld in rekening-courant in wezen is ontstaan als keerzijde van in de vennootschap opgepot inkomen in de vorm van niet-uitgekeerde uitkeerbare winst, en dat daarom de verrekening van de schuld in rekening-courant moet worden bezien in samenhang met de aldus ontstane waarde van de vennootschap. De rechtbank zal hierover dus nog een oordeel moeten geven.

Lees verder
 

Verzoek op grond van 1:164 BW heeft voldoende samenhang met echtscheidingsverzoek

Nr: 16085 Hoge Raad der Nederlanden, 08-07-2016 ECLI:NL:HR:2016:1457 Jurisprudentie Rechtseenheid Echtscheiding
Procesrecht
Huwelijksvermogensrecht
1:164 BW, 827 lid 1 f Rv

Rechtsvraag

Kan een op art. 1:164 BW gebaseerd verzoek worden behandeld als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in het kader van echtscheiding?

Overweging

Ja. Art. 1:164 lid 1 BW houdt in dat indien een echtgenoot een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen kort voor of na aanvang van het echtscheidingsgeding benadeelt, deze echtgenoot de aan de gemeenschap toegebrachte schade dient te vergoeden. Een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek vertoont derhalve naar zijn aard voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek. In het licht van de weergegeven parlementaire geschiedenis moet worden aangenomen dat een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv behandeld kan worden, tenzij de behandeling daarvan in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof heeft vastgesteld dat van dit laatste geen sprake was.

Lees verder
 

A-G vindt motivering onthouding omgang begrijpelijk

Nr: 16086 Hoge Raad der Nederlanden, 08-07-2016 ECLI:NL:PHR:2016:613 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:277a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende concrete omstandigheden gesteld op grond waarvan omgang ongewenst is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De motivering biedt de lezer inzicht in het te beschermen belang (te weten: de fysieke veiligheid van het kind respectievelijk dat het kind zich veilig voelt, met andere woorden: het voorkomen van angst van het kind voor geweld, ook tussen de ouders onderling). De motivering biedt de lezer ook inzicht in de wijze waarop het hof dit belang verwacht te kunnen beschermen (te weten door veiligheidsafspraken en door agressie-beheersingstraining of een andere passende behandeling van de man vóórdat de omgang wordt hervat). De motivering biedt de lezer inzicht waarom van de man mag worden gevergd actief mee te werken aan zulke veiligheidsafspraken en aan zulke training of behandeling, ook al heeft de destijds bestaande verdenking tegen hem niet geleid tot een strafrechtelijke veroordeling en gaat ook het hof uitdrukkelijk niet van vaststaand daderschap van de man uit. Het hof wil kennelijk risico’s uitsluiten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

A-G acht beginsel van hoor en wederhoor geschonden

Nr: 16087 Hoge Raad der Nederlanden, 08-07-2016 ECLI:NL:PHR:2016:240 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Gezag en omgang
81 RO, 19 Rv, 6 EVRM

Rechtsvraag

Heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden nu de man niet heeft kunnen reageren op een rapport van Jeugdzorg?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv) brengt mee dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid stelt zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Hetzelfde vloeit voort uit art. 6 lid 1 EVRM. De gedingstukken laten m.i. geen andere conclusie toe dan dat dit hier niet is gebeurd. De (advocaat van de) man heeft in zijn brief van 31 juli 2015 niet kunnen uitlaten over het verslag dat Jeugdzorg aan het hof heeft gestuurd: de beide brieven, van dezelfde datum, hebben kennelijk elkaar gekruist. Het hof heeft art. 19 Rv geschonden door zijn oordeel ten nadele van de man te baseren op het door Jeugdzorg aan het hof uitgebracht verslag.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Schorsing van rechtswege vanwege verlies hoedanigheid cassatieadvocaat

Nr: 16080 Hoge Raad der Nederlanden, 05-07-2016 ECLI:NL:HR:2016:1389 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 226, 418a, 426b Rv, 9j lid 1 Advocatenwet

Rechtsvraag

Wat is het gevolg van het verlies van hoedanigheid als cassatieadvocaat in reeds aanhangige verzoekschriftprocedure?

Overweging

Ook in verzoekschriftzaken in cassatie is vertegenwoordiging door een advocaat bij de Hoge Raad verplicht (art. 426a lid 1 Rv; art. 426b lid 3 Rv; art. 427a lid 2 Rv). Voor de verzoekschriftprocedure ontbreekt een met art. 418a Rv vergelijkbare schakelbepaling die art. 226 Rv van toepassing verklaart. De wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in de art. 261 e.v. Rv verzetten zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 226 Rv op verzoekschriftprocedures. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever, door de regeling van art. 226 Rv alleen in de dagvaardingsprocedure op te nemen, daarbuiten de mogelijkheid van schorsing van het geding van rechtswege heeft willen uitsluiten.

Derhalve moet worden aangenomen dat het voorgaande ook geldt voor verzoekschriftprocedures waarin voor een partij of belanghebbende een advocaat bij de Hoge Raad optreedt die zijn hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad verliest, met dien verstande dat de schorsing van de procedure en de aanzegging van de hervatting door de griffier van de Hoge Raad kenbaar worden gemaakt aan de verweerder en eventuele belanghebbenden (art. 426b Rv).

Lees verder