VAKnieuws

Mondelinge uitspraak eenhoofdig gezag in afwezigheid vader

Nr: 24072 Rechtbank Midden-Nederland, 20-08-2024 ECLI:NL:RBMNE:2024:5265 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 29a Rv

Rechtsvraag

Kan de rechter bij mondelinge uitspraak het gezamenlijk gezag wijzigen in eenhoofdig gezag terwijl de vader daarbij niet aanwezig is?

Overweging

De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak het gezamenlijk gezag gewijzigd in eenhoofdig gezag voor de moeder. De vader was daar niet bij aanwezig. In artikel 29a Rv staat dat de rechter enkel een mondelinge uitspraak kan doen wanneer alle partijen daarbij aanwezig zijn, óf als er een spoedeisend belang is bij een mondelinge uitspraak. De rechtbank overweegt dat in dit geval sprake is van een spoedeisend belang bij een mondelinge uitspraak over het ouderlijk gezag. De minderjarige is onder toezicht gesteld maar de GI wil de ondertoezichtstelling niet verlengen. De ondertoezichtstelling richt zich enkel nog op de gezagsuitoefening door de vader. Nu de ondertoezichtstelling eindigt, ontstaat er een periode waarin de ouders gezamenlijk gezag hebben zonder dat de GI betrokken is om bij gezagsbeslissingen in te grijpen. Deze situatie acht de rechtbank niet in het belang van de minderjarige. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Opheffen bewind

Nr: 24071 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-08-2024 ECLI:NL:GHARL:2024:5268 Jurisprudentie Rechtseenheid Curatele, bewind en mentorschap 1:449 BW

Rechtsvraag

Kan het bewind over de goederen van verzoeker worden opgeheven?

Overweging

Het hof heft het bewind van de verzoeker op omdat hij met succes een zelfredzaamheidstraject heeft doorlopen. De bewindvoerder staat achter het verzoek tot opheffen omdat verzoeker volgens de bewindvoerder voldoende hulp kan krijgen uit zijn omgeving en instanties die op vrijwillige basis werken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Family life en een nauwe persoonlijke betrekking tussen de minderjarige en anderen kunnen niet contractueel worden uitgesloten

Nr: 24061 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-08-2024 ECLI:NL:GHARL:2024:5151 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang
Algemeen
798 lid 1 Rv; 1:377a BW.

Rechtsvraag

Is de partner van de biologische vader ook belanghebbende en bestaat er (intended) family life tussen het kind en de biologische vader en zijn partner? 

Overweging

Het kind is geboren uit een van de moeders, en erkend door de andere moeder. De moeders hebben voor de geboorte met de biologische vader en zijn partner een overeenkomst gesloten, waarin zij afspraken hebben gemaakt over de rol van de biologische vader en zijn partner (hierna gezamenlijk te noemen: de vaders) in het leven van het kind. De omgangsregeling die zij zijn overeengekomen, is stil komen te liggen. De vaders hebben verzocht een omgangsregeling vast te leggen. 

Het hof oordeelt dat ook de partner van de biologische vader belanghebbende is in deze procedure omdat uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- of gezinsleven dan wel zijn privéleven, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezingsleven c.q. privéleven. De partner doet een onderbouwd (zelfstandig) beroep op het recht op omgang, en is aldus belanghebbende.

De moeders beroepen zich op de afspraken in de overeenkomst, waaronder de afspraak dat de vaders geen juridische aanspraak zouden maken op de rechten die een vader normaal gesproken zou hebben. Het hof oordeelt dat het niet ter vrije bepaling van partijen staat om het bestaan van family life / een nauwe persoonlijke betrekking tussen de minderjarige en anderen bij voorbaat in een overeenkomst uit te sluiten, en dus kunnen zij ook de rechtsbescherming daaromtrent niet bij overeenkomst uitsluiten.

Voor beide vaders oordeelt het hof dat zij in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige staan. Daarbij spelen de afspraken in de overeenkomst met de moeders, en de feiten en omstandigheden die zich sinds de geboorte van de minderjarige hebben voldaan een rol. Dat de partner van de biologische vader geen biologisch ouder is, is daarbij niet van belang.  

Lees verder
 

Nevenvoorziening partneralimentatie kan niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard

Nr: 24055 Gerechtshof Amsterdam, 06-08-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2176 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie
Echtscheiding
Procesrecht
843a Rv; 826 lid 1 sub c Rv; 822 lid 1 sub e Rv; 1:156 BW; 288 Rv.

Rechtsvraag

Kan de uitvoerbaarheid van de bestreden echtscheidingsbeschikking op het punt van de partneralimentatie worden geschorst?

Overweging

Het hof overweegt dat artikel 826 Rv door de Wet van 9 maart 2023 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen), Stb. 2023, 84 (hierna ook: Wet van 9 maart 2023), met ingang van 1 juli 2023 is gewijzigd. Sinds de wijziging is de voorlopige voorziening betreffende de voorlopige partneralimentatie van kracht totdat een beslissing over een gedaan nevenverzoek tot partneralimentatie onherroepelijk is geworden. Daardoor is het strijdig met de wet als een beslissing over de nevenvoorziening partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Volgens artikel 288 Rv kan de rechter de eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, tenzij uit de wet anders voortvloeit (vgl. artikel 233 lid 1 Rv). Het hof schorst de werking van de beslissing over de partneralimentatie, omdat de rechtbank deze wettelijke systematiek heeft miskend.

Lees verder
 

Belangenafweging bij toekenning huurrecht

Nr: 24076 Gerechtshof Amsterdam, 06-08-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2488 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 827 Rv; 7:266 BW

Rechtsvraag

Welke echtgenoot heeft meer belang bij het huurrecht van de echtelijke woning?

Overweging

De man en de vrouw zijn beiden kwetsbaar en komen beiden in een lastige positie te verkeren bij toewijzing van het huurrecht aan de ander. Het hof kent het huurrecht toe aan de man en oordeelt dat is komen vast te staan dat de man kwetsbaarder is dan de vrouw, en dat de man meer gebonden is aan de regio dan de vrouw. De man heeft een WSW-indicatie en werkt op een speciale werkplek, dichtbij de woning. De vrouw werkt momenteel niet en is daarom ook niet gebonden aan de woonplaats voor het zoeken naar een andere woning. Dat de man een langere inschrijftijd heeft bij Woningnet dan de vrouw, maakt dit niet anders.

Lees verder
 

Gevolgen van te vroege inschrijving van de echtscheidingsbeschikking

Nr: 24077 Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2146 Jurisprudentie Rechtseenheid Echtscheiding
Procesrecht
57 Rv; 1:163 BW; 1:20 BW; 358 Rv;

Rechtsvraag

Wat is het rechtsgevolg van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voordat deze in kracht van gewijsde is gegaan?

Overweging

De man heeft de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw betekend op het adres van de echtelijke woning, terwijl hem bekend was dat de vrouw daar niet verbleef en bereikbaar was. Vervolgens heeft de man de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw is alsnog bekend geraakt met de echtscheidingsbeschikking en is in hoger beroep gegaan, niet tegen de echtscheiding maar wel tegen de nevenvoorzieningen.  Het gevolg is dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat er geen echtscheiding is. Partijen zullen opnieuw bij de rechtbank een echtscheidingsverzoek moeten indienen. 

Het hof overweegt:

" De onjuiste betekening op het adres van de voormalig echtelijke woning, zoals bedoeld in artikel 57 lid 2 Rv, heeft in dit geval tot gevolg gehad dat onvoldoende waarborg bestond dat de beschikking de vrouw zou bereiken, waardoor zij onredelijk is benadeeld. Dit alles leidt tot het oordeel dat de betekening niet rechtsgeldig is. Gevolg daarvan is dat voor de vrouw de appeltermijn nimmer is gaan lopen (vgl. art. 820 lid 1 Rv). Een redelijke wetstoepassing brengt niettemin mee dat de vrouw het hoger beroep tijdig heeft ingesteld en in zoverre daarin ontvankelijk is.  Vervolgens is in (r.o. 5.11 van) de tussenbeschikking overwogen dat op grond van artikel 1:163 lid 3 BW in samenhang met 1:20 lid 2 BW en onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad een echtscheiding slechts tot stand komt door inschrijving van een echtscheidingsbeschikking die in kracht van gewijsde is gegaan. Uit hetgeen onder 5.9 van de tussenbeschikking (zoals hiervoor weergegeven) is overwogen ten aanzien van de appeltermijn volgt dat de man de echtscheidingsbeschikking heeft doen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand voordat zij in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof handhaaft dit oordeel. [..]  Dat partijen allebei willen scheiden en daarbij belang hebben, zoals de man aanvoert, maakt dit niet anders. Nu de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zonder rechtsgevolg is gebleven betekent dit dat het huwelijk van partijen nog niet is ontbonden."

Vervolgens beantwoordt het hof de vraag of de echtscheidingsbeschikking alsnog kan worden ingeschreven, nu de vrouw in hoger beroep niet op komt tegen de echtscheiding, en zelf ook wil scheiden. Op de dag waarop de vrouw haar beroepschrift heeft ingediend, 5 september 2022, is de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gegaan. Voor de man gold immers de in artikel 358 lid 2 Rv genoemde appeltermijn die reeds was verstreken, terwijl artikel 820 lid 4 Rv in dit geval het instellen van incidenteel hoger beroep door de man tegen de echtscheiding uitsluit. Daaruit volgt dat de echtscheidingsbeschikking niet later dan 5 maart 2023 (alsnog) ingeschreven had moeten worden in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft aangevoerd dat een dergelijk tweede verzoek om inschrijving niet mogelijk is, omdat de echtscheiding reeds was ingeschreven, zodat sprake is van overmacht. Voor zover de man daarmee wil betogen dat toch van geldigheid van de inschrijving van 14 juni 2022 moet worden uitgegaan dan wel dat de beschikking ook thans nog zou moeten kunnen worden ingeschreven, volgt het hof hem niet. Bij het bepalen van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt, komt grote betekenis aan de eisen van de rechtszekerheid. Een uitleg van artikel 1:163 lid 3 BW die daaraan afbreuk zou doen, dient te worden vermeden (vgl. o.a. HR 15 juli 1986, NJ 1987, 933, r.o. 3.2).

Lees verder
 

Huwelijkse behoefte vastgesteld aan de hand van de werkelijke uitgaven in plaats van de hofnorm

Nr: 24056 Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2143 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW

Rechtsvraag

Wat is de behoefte van de vrouw en van de kinderen?

Overweging

Het hof heeft bij tussenbeschikking bepaald dat de behoefte van de kinderen en de huwelijkse behoefte van de vrouw niet aan de hand van de Nibud-tabellen en de hofnorm moeten worden vastgesteld, maar aan de hand van de werkelijke uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van die uitgaven, en stelt in deze beschikking de behoefte van de kinderen en de huwelijkse en aanvullende behoefte van de vrouw vast. 

Het hof berekent de behoefte van de vrouw en de kinderen gezamenlijk, als volgt:

" De man heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw én de kinderen tezamen berekend op € 5.456,55 in 2019. Daarvan worden de netto vaste lasten van € 1.304,30 (overwegend woonlasten) en de door de man begrote vakantie-uitgaven van € 338,03 afgetrokken. De vaste lasten die geen betrekking hebben op de woonlasten (€ 151,-) en de door het hof geschatte vakantie-uitgaven (€ 600,-) worden daar weer bij opgeteld. Dat leidt tot een huwelijksgerelateerde behoefte, exclusief woonlasten, van (afgerond) € 4.565,- in 2019. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt dit € 4.911,-. Daarbij telt het hof de woonlasten van de vrouw in 2022 van € 1.717,- op. Dat leidt tot een behoefte van de vrouw en kinderen, inclusief woonlasten, van € 6.628,- in 2022 ."

Vervolgens gaat het hof voor de behoefte van de kinderen uit van de maximale tabelbehoefte uit de nibudtabellen, en trekt de behoefte van de kinderen af van het bedrag van € 6.628,-. Het resterende deel stelt het hof vast als de huwelijkse behoefte van de vrouw. 

Lees verder
 

Eenhoofdig gezag noodzakelijk voor goede uitvoering ondertoezichtstelling

Nr: 24057 Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2139 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253n BW; artikel 1:251a BW.

Rechtsvraag

Is er een grond voor eenhoofdig gezag?

Overweging

Het hof overweegt dat gezamenlijk gezag het uitgangspunt is van de wetgever, en dat volgens vaste jurisprudentie het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer meebrengt dat het gezag in het belang van de minderjarige aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg samen kunnen nemen, althans afspraken kunnen maken over situaties die zich rond hun kind voordoen zodat de minderjarige niet klem over verloren raakt.

In casu heeft de minderjarige geen contact met de vader en is de minderjarige onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst in een instelling voor gesloten jeugdhulp. De GI heeft vooral veel werk aan het aansturen van de vader en het hulpverleningstraject van de minderjarige komt onvoldoende op gang.  Gebleken is dat onheuse bejegeningen van de zijde van de vader richting de moeder en de GI en onderlinge discussies met de vader over wat de minderjarige nodig heeft, de hulpverlening voor minderjarige in het verleden hebben verstoord en bij haar onrust en stress hebben veroorzaakt waardoor haar ontwikkeling naar volwassenheid is gestagneerd. Het hof is daarom van oordeel dat eenhoofdig gezag voor de moeder noodzakelijk is in het belang van de minderjarige.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verzoek tot teruggave bruidsgave naar Marokkaans recht

Nr: 24059 Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2141 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht Artikel 26, 29 en 32 van de Mudawwanah

Rechtsvraag

Moet de vrouw (een deel van) de bruidsgave aan de man teruggeven omdat zij de echtscheiding heeft aangevraagd?

Overweging

Partijen zijn gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Voor de huwelijkssluiting heeft de man € 2.000,- aan de vrouw betaald. Nu dit voor de sluiting van het huwelijk is gebeurd, is dit geld niet in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen terecht gekomen. Het hof definieert deze betaling als een bruidsgave naar Islamitisch recht. Het nederlands recht kent deze rechtsfiguur niet en ook geen vergelijkbaar rechtsfiguur. Het is een overeenkomst met een geheel eigen karakter, en wordt gekwalificeerd als een aanspraak sui generis waarvoor niet zonder meer de (conflict)reels voor huwelijksvermogensrecht gelden, maar waarop het recht wordt toegepast van het land waar de overeenkomst is gesloten.

De bruidsgave is overeengekomen in Marokko, dus is op de bruidsgave het Marokkaans recht van toepassing. Het hof ziet in de artikelen 26, 29 en 32 van de Mudawwanah geen ondersteuning voor de stelling van de man dat de vrouw de bruidsgave dient terug te betalen omdat zij de echtscheiding heeft aangevraagd. Verder onderbouwt de man zijn stelling met een verwijzing naar een website waarop een en ander wordt uitgelegd over de gebruiken danwel het gewoonterecht rondom het islamitisch huwelijk. Ook hierin ziet het hof onvoldoende grondslag voor toewijzing van het verzoek van de man. 

Lees verder
 

Geschonken goud op Turks bruiloftsfeest voor ex-samenwoners zonder samenlevingsovereenkomst.

Nr: 24058 Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2121 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ex-samenwoners 7:175 BW

Rechtsvraag

Aan wie is het goud geschonken?

Overweging

Partijen zijn niet voor de wet gehuwd en hebben geen samenlevingsovereenkomst. Wel hebben zij naar Turks gebruik een hennafeest en een bruiloftsfeest gehouden alvorens zij gingen samenwonen. Tijdens het bruiloftsfeest zijn er door de familie van de man gouden sieraden bij de vrouw omgehangen. De man stelt dat deze sieraden een schenking waren aan hem alleen, en de vrouw stelt dat de gouden sieraden een schenking waren aan haar alleen. Volgens de man hebben partijen voorafgaand aan de bruiloft met elkaar afgesproken dat het door de familie van de vrouw tijdens het hennafeest geschonken goud eigendom zou worden van de vrouw, en het door de familie van de man tijdens de bruiloft geschonken goud eigendom zou worden van de man. 

Het hof beoordeelt of de man zijn stelling voldoende heeft onderbouwd. Het uitgangspunt daarbij is dat het goud op de bruiloft aan de vrouw is geschonken, omdat het schenkingsgebaar is dat het goud bij de vrouw is omgehangen zonder enige voorbehouden, en de vrouw dit heeft aanvaard. De man heeft zijn stelling dat het goud aan hem en niet aan haar is geschonken, niet kunnen aantonen. De door hem overgelegde onderhandse schenkingsakte kan op grond van artikel 157 lid 2 Rv geen bewijs opleveren omdat een onderhandse akte enkel als bewijs kan dienen jegens de man en zijn ouders omtrent hun verklaringen, en niet jegens derden.

Lees verder
 

Belang bij rechtmatigheidstoets schriftelijke aanwijzing

Nr: 24062 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-07-2024 ECLI:NL:GHARL:2024:5019 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht 1:265f BW; 1:264 BW; 1:265 BW

Rechtsvraag

Kan het hof een schriftelijke aanwijzing nog vervallen verklaren ex 1:264 BW als de periode waarop de aanwijzing ziet al is verstreken?

Overweging

Ja. Het hof overweegt dat de ouders gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang hebben om de rechtmatigheid van de schriftelijke aanwijzing te laten toetsen. Hun procesbelang behoort niet aan hen te worden ontzegd enkel omdat de termijn waarop de aanwijzing ziet al is verlopen. Daarbij is ook van belang dat beslissingen over de inhoud en frequentie van de omgang gevolgen zullen hebben voor de handelswijze van de GI en beslissingen over de omgang in de toekomst. 

Het hof verklaart een van de twee aan het hof voorgelegde schriftelijke aanwijzigingen vervallen, omdat deze schriftelijke aanwijzing pas aan de ouders is gegeven nadat een deel van de periode waarop de aanwijzing zag al was verstreken. Hiermee is de GI haar bevoegdheid te buiten gegaan. 

Het hof verklaart de tweede schriftelijke aanwijzing vervallen omdat de GI bij haar besluit onvoldoende is ingegaan op de door de ouders in reactie op de vooraankondiging geuitte bezwaren. De GI heeft niet voldaan aan haar verplichting om de schriftelijke aanwijzing (deugdelijk en zorgvuldig) te motiveren. Onduidelijk is om welke kinderen het gaat en in ieder geval valt niet uit de motivering af te leiden dat er onderscheid is gemaakt tussen de drie kinderen en hun individuele belangen/behoeftes/signalen. 

Het hof wijzigt de omgangsregeling omdat het in het belang van de ontwikkeling van de kinderen en de hechtingsrelatie met de ouders is dat zij een goed en frequent contact hebben met elkaar. Het doel van een uithuisplaatsing is immers toe te werken naar een terugplaatsing bij de ouder(s) en op dit moment wordt deze mogelijkheid nog nader onderzocht. Door het contact te beperken zoals de GI voorstaat, lijkt dit doel juist verder weg te komen te liggen. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen wijziging van het dictum beoogd

Nr: 24060 Gerechtshof Den Haag, 24-07-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:1311 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
3:303 BW; 3:326 BW

Rechtsvraag

Belang bij hoger beroep?

Overweging

Het gaat in deze zaak om de vaststelling van kinderalimentatie. De man heeft principaal hoger beroep ingesteld tegen de wijze waarop de rechtbank de behoefte van de kinderen heeft berekend. De man verzoekt de bestreden beschikking voor zover die ziet op het NBI van de man en het jaar van uiteengaan van partijen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat bij de berekening van de kinderen voor het vaststellen van een onderhoudsbijdrage moet worden uitgegaan van het jaar 2020 in plaats van het jaar 2019. Het hof oordeelt dat de man met zijn hoger beroep niet beoogt een ander dictum te krijgen. Anders dan de man stelt, heeft de overweging van de rechtbank waarin de behoefte van de kinderen wordt berekend, geen kracht van gewijsde. De man heeft daarom geen rechtens relevant belang bij het hoger beroep. De man wordt niet-ontvankelijk verklaard. 

De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, ook tegen de overweging van de rechtbank over de behoefte van de kinderen. Ook de vrouw wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen wijziging van het dictum beoogd en aldus geen rechtens relevant belang heeft bij het hoger beroep.

Lees verder